Suizen, tikken, bonken, gemurmel in de verte. Lichtflitsen
dringen zich op aan mijn gesloten ogen. Doffe geluiden, gedempte stemmen
kriebelen mijn trommelvlies om toegang. Een antwoord wurmt zich tegen mijn
strot aan, verwordt tot niet meer dan een hijgpiepje. Een zandstorm gaat in
mijn mond tekeer, mijn lippen schurken droog over elkaar. Smeer en smeul
krinkelen mijn neusgaten in. Ik probeer uit alle macht mijn oogleden open te
duwen, wat wegen die dingen. Een inspanningskreun verlaat eveneens mijn mond
als weinig meer dan het gekras van een gewonde mus. “…bij.” Ik ontwaar een
woord en dan gaat alles tegelijk: mijn ogen springen open en de vloedgolf aan
indrukken die tegen de dijk van mijn bewusteloosheid aanrolde, stort zich door
de ontstane breuk. Het blauw van zwaailichten, de stank van rubber, het af en
aan van reddingswerkers, twee bij mij. Daar moet ik het mee doen, verder wil
niets bewegen. Een ambulancier tracht me zalvend toe te spreken. “Hoort u mij,
meneer? Geeft u mij gerust een klein teken, probeer niet te knikken, uw hoofd
kan geraakt zijn.” Ik probeer eerst bevestigend te antwoorden, maar mijn
stembanden hebben de werkzaamheden nog niet hervat. Ik besluit uiteindelijk
haar recht aan te kijken en mijn ogen nadrukkelijk te sluiten en weer te
openen. “Blijft u vooral rustig, meneer, we gaan zo proberen u los te maken, we
doen zachtjes aan.”
Ik sla mijn ogen getergd ten hemel. Jaloerse eikel! “Dansen
was het, gewoon dansen. Je weet wel, ritmisch bewegen, al dan niet met een
partner…” Hij sneert er doorheen: “Wel, in dit geval duidelijk met een partner”
“en soms met een andere en nog een andere en nog een andere, ja.” “Oh ja, en
soms met twee tegelijk, als de kaas op de smos die nog op zoek is naar wat
mayonaise. Maar toch vooral terug met die ene en die ene, mag ik opmerken, was
niet ik.” Dat hij zijn fucking mayonaise in zijn kont steekt. “Ah, want het
ligt natuurlijk aan mij dat jij niet danst, liever aan de bar blijft hangen om
de barman gin-tonics af te luizen. Omdat ik per ongeluk een ander idee heb van
amusement is het mij verboden om…” “Vertel me alsjeblieft over het moment
wanneer ik je verboden heb te dansen. O, dat is er niet, wat verrassend. Zeik
ik zelfs maar half zoveel over je dansen als jij over mijn drinken? Dacht ik
niet, nee. Ik wrijf me in ieder geval niet een hele avond lang aan tegen mensen
die ik nog nooit eerder heb ontmoet terwijl ik drink.” Hij trekt bruusk op bij
groen, snijdt een fietser de pas af bij het rechts opdraaien. “Fuck, zot, kijk
uit je doppen.” Hij weet dat ik er een hekel aan heb als hij onvoorzichtig is
tegenover fietsers, ik fiets veel meer dan hij. Zijn neusvleugels zetten zich
wijd terwijl hij als een briesende stier inademt. Aan zijn slaap gaat een ader
vervaarlijk kloppen en ik hoor het geknars van zijn gebit. Dan worden we
onverhoeds overvallen door de overal doorheen snerpende verkeersinformatie. We
nemen even de tactische tijd om ons te herpositioneren in de loopgraven van ons
ingebeelde gelijk. De verkeersinfo wijkt weer voor muziek. Take me out tonight, where there’s music and there’s people and they’re
young and alive. “Ik krijg nochtans de indruk dat je me liever wat vaker
een oogje of twee ziet toeknijpen.” Hijo de puta, werkelijk, nog een
sarcastische opmerking over de fietser die híj bijna aanreed? Het is dat we
intussen een autostrade opdraaien, anders trok ik de handrem op. “Heb je nog
iets zinvollers te brengen dan dat gelul? Je weet zelf ook dat het niets
betekent, maar je wil gewoon even verongelijkt doen.” Ik word er ook niet
vriendelijker op, maar het kan me even niet meer schelen, laat hem maar eens
voelen dat ik ook boos en geërgerd kan doen. “Ik ben niet stom, Pawel, ik weet
wel dat je wil rondvozen, dat je niet genoeg hebt met mij alleen.” “Fuck, Artan,
zwans geen pak, ’t is niet omdat ik wat dans, toevallig wat vaker met één
aantrekkelijkere kerel dan de rest, ja, dat ik hem daarom ook een rondje wil
berijden, leer onderscheid maken. Dansen is dansen, neuken is neuken. Ik hou
toch gewoon van jou, dat weet je.” Goed, natuurlijk beeld ik me weleens in wat
ik als vrijere man nog zou kunnen en mogen. Welk gehuwd mens doet dat nooit? Uiteindelijk
draaien die overwegingen gewoon weer uit op alle redenen waarom je elkaar niet
meer missen kan, met aan kop die ene eeuwige: liefde. Ik open mijn mond om wat
te zeggen, maar Artan mist zijn versnelling, hij schakelt per ongeluk naar omlaag,
de motor gilt het uit. Take me anywhere, I don’t care, I don’t care, I don’t care. “Je
respecteert me niet.” Ach hemel, we krijgen die riedel weer. “Artan…” Hij maakt
een afwerend gebaar. “Voel je je ring weleens, Pawel? Voel je je ring wanneer je
door het haar van zo een danspartner woelt, wanneer je je shirt omhoog rolt om
die v van je tentoon te stellen, wanneer je er een in zijn billen nijpt?” Nu
voel ik het juweel in ieder geval, als een loden gewicht, een anker, een bol
aan een ketting. Onnadenkend rol ik het metaal om mijn vinger. Ik brom wat:
“Natuurlijk voel ik dat.” Hij vliegt uit: “Waarom stop je dan niet, waarom denk
je dan niet na, Pawel? Je weet toch dat ik het haat om je zo te zien.” “Niet
schreeuwen, Artan, ik vind het vreselijk als je schreeuwt.” Het jaagt hem
alleen maar meer op de kast, zijn stem gaat nog een tik luider, slaat over. “O
dát vind je vreselijk?” Nu wordt de tirade ondoordringbaar, ik steek mijn kop
in kas, wachten, ondergaan, kijken wanneer ik iets verzachtends kan zeggen, ik
heb hem teveel op stang gejaagd. Zo meteen is onze afslag, dan kan hij rustiger
gaan rijden, hij is te driest nu. Daar is de afrit al, zo missen we hem, Artan
beseft het ook, onderbreekt zijn getier voor een serie vloeken, de banden
tieren nog luider dan hij.
Er is terug wat vocht in mijn mond. Ik probeer mijn nek te
bewegen. Die zit hopeloos op slot. Ik kan Artan niet zien, het dak is ingedeukt
tussen ons en ik ben bij het ongeval van hem weggedraaid komen te zitten.
Tussen ons of, mijn adem stokt bij de gedachte, bovenop hem. Ik weet niet wat
er achter me aan de hand is met de auto. Opgevouwen als een harmonica, stel ik
me zo voor, want het is vanaf mijn rug dat ik gekneld zit. Brandweerlui wrikken
en slijpen onder en achter me, de ambulancier blijft in de buurt, knikt me af
en toe bemoedigend toe. Waarachtig, de druk neemt af en uiteindelijk steekt ze
zelfs een duim op, er kan een brede glimlach af. Ze wenkt haar collega’s, die
meteen komen toegesneld met een brancard. Omzichtig, er komt aardig wat pijn aan
te pas, tillen ze me erop. Het interesseert me allemaal niet zo, ik probeer te
kijken of ik een glimp van Artan kan opvangen. De zetel zit helemaal naar voor
geklemd en net als de mijne naar buiten gedraaid. Ik zie alleen een been, een
been in een vreemde hoek, twee vreemde hoeken, ik zie veel meer van een been
dan ik ooit van een been had willen zien. Ik kokhals, sla mijn hand voor mijn
mond, jaag daarbij pijnscheuten door mijn lijf. De ambulancier kijkt verschrikt
naar mij, volgt het traject van mijn ogen, gaat dan snel in mijn blikveld
staan. “Uw vrouw?” Ik wil hoofdschudden, wordt weerhouden door een nieuwe
pijnscheut. “Mijn man.” Ze kijkt betrapt, verontschuldigt zich. Ik wil mijn
schouders ophalen. Wat kan het mij verrotten wat haar vooronderstellingen zijn?
Pas dan dringt het gewicht van haar vraag tot me door: ze weten nog niet dat de
bestuurder een man is. Hoe opgefrommeld is die kant? Hoe opgefrommeld is Artan?
Artan… Fuck, Artan, onuitstaanbare eikel, toch niet zo! Bloed en zweet waren er
al bij de vleet op mijn gezicht. De tranen die ik mijn ooghoeken voel prikken
kunnen er vast ook nog wel bij. De omgeving wordt weer waziger. Ik knipper het
vocht weg. Verderop zit een man met zijn hoofd tussen zijn handen. Wellicht de
vrachtwagenchauffeur die ons manoeuvre van zijn leven niet meer kon ontwijken
en ons dus als een colablikje heeft samengeperst. Ik word de ambulance in
getild. Kloterij, Artan, wat moet ik nu? De zon komt door de wolken piepen. Net
voor de deuren van de ambulance dichtvallen, mept het licht me vol in het
aangezicht. Het nabeeld blijft nog heel lang koppig achter mijn oogleden
zitten.