vrijdag 3 oktober 2008

Het

We zaten in een kring rond het vuur en staarden somber in de vlammen. Het had een zomerkamp kunnen zijn, maar dat was het niet - verre van. De meesten van ons hadden nauwelijks het lef om rond te kijken in de kring. Je wilde liever niemand kennen, dan kon Het ook niets van je te weten komen. Iedereen droeg een hoed, omdat Het daar niet van hield. De rand wierp teveel schaduw over je ogen om je herkenbaar te houden. Hierbuiten was het niet bijzonder nuttig zolang er geen patrouilles waren - en tot hier hadden we er nog nooit één weten komen - maar het ging om het statement. Een hoed maakte je onafhankelijk. Nam je iemands hoed af, dan nam je zijn vrijheid af.
Ik kende hen wel stuk voor stuk, maar ik had dan ook nauwelijks meegemaakt hoe Het zijn dictatuur ten volle installeerde. Zodra de digitale bibliotheken stuk voor stuk bleken gedeletet te zijn en ik er achter kwam dat die enkele stoffige ruimtes die doorgingen voor bibliotheken en discotheken al gauw zouden volgen, zonder dat er ooit een haan naar kraaide, ging ik er al vandoor. Met z'n vijven hadden we alles opgezet om zoveel mogelijk boeken en muziek te redden. Ik weet nog heel goed dat we van een aantal boeken al geen exemplaren meer terugvonden. 1984, Fahrenheit 451, Utopia, We, Brave New World,... Ik herinner me ook nog dat we een heleboel wel moesten laten staan. Zo beslisten we om helemaal geen films mee te nemen, een beslissing waar ik lang moeilijk over heb gedaan. Ik liep op het laatst zelfs even terug om toch minstens THX 1138 te redden, maar ook dat was verdwenen.
Het was ons al gedeeltelijk voor geweest. Tot tweemaal toe: toen we de stad uit vertrokken, aanvankelijk in vijf verschillende richtingen, werden we stuk voor stuk onderschept. Ik ben nooit een goed chauffeur geweest - ik had altijd al een hekel aan auto's - dus het was puur geluk dat ik ontsnapte. Ik was al na twee bochten van de weg geraakt en had een neusduik het ravijn in genomen. Maar net als in een oude flutfilm kwam ik als een ware actieheld veilig tot stilstand op een zandweg kilometers lager. Hier had de natuur zich herpakt na de stralen. Taaie en nog taaiere planten verdrongen elkaar voor het zeldzame zonlicht dat door de stofwolken brak en voor het nog zeldzamere water dat maar mondjesmaat van de hoogten kwam afgelopen. Regenen deed het niet meer sinds de stralen.
Op het afgesproken punt waren we maar met drieën aangekomen. Op dat moment vergaten we de Duitse poëzie, de complete verzameling jazz, het compartiment theologie en heel de afdeling psychologie en geneeskunde. Twee vrienden verliezen slaat diepere wonden dan cultureel erfgoed dat wordt weggereten. We hadden even op het waanzinnige punt gestaan al onze arbeid over te geven aan de vlammen. Gelukkig hebben we dat niet gedaan. Bijna al de mensen die nu rond dit vuur verzameld zaten waren overtuigd door onze collectie, niet door onze frisse présence.
Daron begon wat op zijn gitaar te tokkelen. We hadden enorm veel aan hem gehad. Hij was nog geen week na onze ontsnapping komen aanwaaien. Zonder vragen te stellen gaf hij ons tenten en leerde hij ons een aantal basis overlevingstrucjes. En muziek. Ik heb geen flauw idee waar hij het zelf had geleerd, muziekonderwijs was al twintig jaar verboden, maar hij kon het. Ik ben erin geslaagd de viool wat onder de knie te krijgen - of eigenlijk onder de kin - net als de gitaar. Maar op alle vlakken was Daron de virtuoos. Als hij speelde werd je automatisch stil. Hij was een enigma; hij had nooit gepraat over waar hij vandaan kwam of hoe hij verder heette, we moesten het stellen met alleen zijn voornaam. Hij was ook de enige van de groep die erin slaagde om een buikje te hebben. Hoe hij dat flikte is me altijd een raadsel gebleven.
Deze avond leek in alles op andere avonden, maar toch voelde er iets anders. Of voelde ik iets toch anders aan, al kon ik er niet de vinger op leggen wat dat dan was. Ik staarde in de vlammen en merkte dat een onweerstaanbare weemoed een knoop in mijn maag legde. Ik was niet de enige; Dulcinea stond abrupt recht en verliet de cirkel. Peregrijn, samen met Dulcinea en mij een ontsnapper van het eerste uur, wisselde een blik van verstandhouding met me. Ik wachtte even, kwam dan ook zachtjes overeind en ging achter haar aan. Ze was best een eind van de groep gaan staan. Ik nam een fakkel om mijn weg te verlichten: het pad was verraderlijk en je wist nooit wat er rondkroop. De diersoorten die zich hadden aangepast aan de naweeën van de stralen waren zelden welkome koffiegasten. Ze stond aan een stoffige rivierbedding. In het begin hadden we hier nog water gehaald, maar in de bergen sneden ze kennelijk soms ook heel bewust rivieren af. Je houdt water uiteindelijk nooit tegen, maar de duivel mag weten waar deze bedding zich naartoe verlegd heeft. Ze draaide zich halvelings om toen ik naderde. Ik probeerde nog snel het licht van de fakkel te verminderen, maar we wisten allebei heel goed dat ik de vuile vochtsporen op haar bestofte gezicht uitstekend had kunnen zien. We zeiden niets. Eigenlijk had ik haar moeten berispen, omdat ze zich zo ver uit de veilige zone had begeven, maar ik was hier nu zelf ook en een man alleen was helemaal niet veiliger dan een vrouw alleen. Toen ik naast haar stond proefde ik het zout op mijn eigen lippen. De wind droeg Darons stem naar ons toe. "And I couldn't awake from the nightmare that sucked me in and pulled me under..." En ik besefte dat elk woord waar was. Dat ik een monnik was geworden sinds mijn prille liefde geslachtofferd raakte bij onze ontsnapping. Dat ik verscheurd was tussen de onmogelijke keuze weg te rennen of te blijven en mijn arm aan te bieden.
In mijn besluiteloosheid bleef ik staan, zodat het onvermijdelijke gebeurde: zoals steeds nam zij het initiatief. Ze legde haar hand op mijn bovenarm. Een beetje onbeholpen legde ik mijn arm om haar schouders. "Zullen we teruggaan?" bracht ze ietwat schor uit. Ik knikte, blij dat we nu geen verklaringen hoefden af te leggen. We liepen terug, op Darons zang af. "If we were all marooned again, I'd give my soul to save your life." Ondanks de drukkende warmte rilde ik. Tussen het gebladerte konden we het vuur al zien.
En toen brak er een pandemonium los. Het vuur ging uit en plotseling waren er overal honden, het speciaal gekweekte politieras. Ze hadden ons dan toch gevonden. Ik hoorde het zwiepen van de politieknuppels. Ze zouden niet durven schieten bij dit licht, maar zelfs een paar keer flink geraakt worden met zo'n rotmatrak was genoeg om je naar de andere kant te helpen. De meesten van ons hadden zelden een wapen bij de hand. We hadden ook alleen maar een paar kapmessen en zelf gefabriceerde speren en knuppels.
Een hond vloog ons aan. Ik stopte de fakkel in zijn mond. Het stomme beest beet nog ook. De flik die erachter opdook zou allicht grotere problemen opleveren. Ik zette me schrap voor de klap, maar die kwam niet. Iemand anders zat schrijlings op onze belager en gaf hem een serieuze koek van eigen knuppeldeeg. Ergens rechts van ons werd inmiddels iets anders in brand gestoken. Wanhopig stortte ik me in die richting. Dat kon en mocht niet waar zijn: al dat verzamelwerk om alsnog als brandmateriaal te eindigen. Met grote maaibewegingen besprong ik twee vuurtje-stokers die dicht bij elkaar stonden. Ze duikelden allebei in de vlammen die ze zoëven nog lachend hadden aangestoken. De brandende boeken stortten in. Wat er daarna nog gebeurde herinner ik me niet zo goed meer. Ik weet alleen nog dat een waas over mijn ogen trok, dat mijn handen een stok vonden en dat ik achteraf pijnlijke polsen en armspieren had.
Op een bepaald moment werd de tak me ruw uit de handen getrokken. Tegenover me stond een legerofficier. Hij gooide net zijn knuppel weg. We keken elkaar in de ogen en pas toen herkende ik zijn van lijden doorgroefde gezicht. "Certamen?" We waren klasgenoten geweest. Hij huilde, iets wat ik hem nooit had zien doen. Hij ging er juist prat op bikkelhard te zijn. "Sorry. Als we ze eerder hadden kunnen onderscheppen, als ik jullie had kunnen waarschuwen,... Ik heb veel te lang getwijfeld, maar dit kan niet goed zijn." Pas toen begreep ik dat hij niet stond te huilen uit oude vriendschap net voor hij mij ging doodmeppen: hij was overgelopen.
Ik probeerde rond te kijken. "Waar is iedereen?" Certamens antwoord getuigde van opperste neerslachtigheid: "Zoek maar niet te hard. We mogen blij zijn dat we nog leven en we moeten hier zo snel mogelijk weg." "Nee, ik wil wachten tot het licht is, ik wil kijken wie ik nog kan meenemen?" Certamen haalde zijn schouders op. "Zoals je wil."

Het was een troosteloos uitzicht. Het ochtendlicht openbaarde alleen maar lijken. Bij elk nieuw bekend gezicht kreeg mijn maag een knauw. Tot we verderop bij de plek van het kampvuur aankwamen: er zat nog iemand overeind. "Dulcinea!" Ik rende op haar af. Ze zat te schokschouderen. Toen ik zag tussen wie ze in zat kreeg ik de zoveelste mokerslag: Daron was gestorven met de ogen open, een mes in elke hand. Kennelijk had hij zich geweerd als een duivel in een wijwatervat. Aan de andere zijde lag Peregrijn. Zijn borst ging nog zachtjes op en neer, maar een lelijke beet ter hoogte van zijn heup deed mij het ergste vermoeden. Ik keek bijna smekend naar Certamen. Die knikte. "We kunnen hem wel meenemen."

We maakten een sleepbrancard. De knuppels lieten we liggen, want volgens Certamen konden ze worden getraceerd. Gevieren lieten we het slagveld achter ons. Darons stem leek ons uitgeleide te doen. "My time has come, it reminds me of the pain I might leave, leave behind". En alsof het een eerbetoon aan hem was, begon het zachtjes te regenen.

Geen opmerkingen: