dinsdag 17 augustus 2010

Snoeper

De deur kraakt een klein beetje in haar scharnieren. In de spiegel die me tegemoet grijnst als ik de kamer betreed, zie ik mijn halsslagader bonken. Er hangt een doordringende lavendelgeur in de ruimte. De bombastische kroonluster die normaal tot centrale lichtbron en object van bewondering moet dienen, hangt een halve meter te laag, met nog maar een paar amechtig flakkerende lampjes. Ik wrijf met mijn vingertoppen over mijn handpalmen, een tic nerveux die me bespringt als ik het idee van gevaar heb. Voetje voor voetje, alsof de vloer op eender welk moment een valluik kon blijken te zijn, stap ik de kamer in. Mijn schoentip tikt een verloren briljantje aan, dat wegrolt onder de zetel. Terwijl mijn blik achter de schittering aanschiet, draait de deur achter me dicht. Ik kijk verschrikt op bij de klap. Mijn ogen ontmoeten de hare in de spiegel. Razendsnel, als gebeten, draai ik me op mijn hakken. Ze zit op het kozijn, schijnbaar gewikkeld in de halfdoorzichtige gordijnen die aan het spel van de wind ten prooi zijn. Aan haar voeten liggen een bebloed mes en verschillende medicijndoosjes. Er loopt ook bloed over haar handen. In de linkerhand houdt ze losjes, haast speels een pistool. Ik ben volledig door haar bevangen, al mijn spieren weigeren dienst. Mijn tong lijkt aan mijn verhemelte vastgenaaid. Als ik haar maar in mijn armen kon nemen zou alles weer lief zijn.

“Ik heb maar niet meer op je gewacht.”

Daarmee heeft ze alles gezegd wat er te zeggen valt. Ze legt de loop in haar mond en haalt de trekker over. Haar hoofd schokt naar achter en trekt haar hele lichaam uit het raam. Eindelijk ontsnapt een kreet van oerangst aan mijn lippen. Ik ren naar het raam en spring haar achterna. In een regen van glasscherven duikel ik de diepte in. Ik proef mijn eigen bloed en tranen. Zo ver als ik kan strek ik me uit, als ik haar hand maar kan grijpen. In een onwerkelijke, gewichtloze dans tollen we om elkaar heen.

De slag maakt de auto onbestuurbaar. We suizen op de reling van de brug af. Bij deze tweede botsing wordt ik, zoals steeds stoer zonder gordel, door de voorruit uit de wagen gekatapulteerd. Zij verdwijnt vastgebonden in de bewielde doodskist onder het wateroppervlak, fracties voor het water ook mij omvat. In paniek spartel ik achter het vervloekte vehikel aan. Rondom mij halen brokstukken van het ongeval op de brug me in.

Ik hijg. Aan een onvoorstelbare snelheid holt ze de ellenlange draaitrap af. Ik kan haar nauwelijks bijhouden. Ik hoor het gerinkel van de ring die nu al de bodem raakt. Ik trap op haar rok. De stof scheurt en wij vallen allebei, een buiteling waarbij we meer muren en treden raken dan zo een trap kan hebben. Dan valt de losgeslagen lift op ons.

Ik veer recht, happend naar adem. Ze staat op het treinspoor, overgoten met benzine. Treurig kijkt ze me even aan over haar schouder. Dan komt de trein der traagheid, ik weet niet waarheen. Als ik overeind spring om mijn brandende liefde te grijpen breken mijn knieƫn onder me vandaan. Ik weet me nog net vast te klampen aan de trein.

De aardbeving werpt me opnieuw van mijn voeten. Met veel vallen en opstaan bereik ik dan toch de deur. Die kraakt een beetje in haar scharnieren.

Geen opmerkingen: