Zie je niet dat ik lijd, hoor je me niet kreunen? Hoe lang nog voor je me laat gaan? Wat een tijden, wat een zeden!
Ik wacht, ik bloed, ik voel de haat in me oprijzen. Ik trek je dichter, maak je mijn al, mijn blasfemie. Je legt je eindelijk naast me en ik beken je mijn dwaasheid. Langzaam sta je recht, je reikt me de hand en helpt me overeind. Schouder aan schouder, ongewapend, gaan we aan de rand van de wereld staan, onze naakte neuzen in de winterwind die eenzame harten sluikstort. Uit de lege afgrond krabbelt een figuur met een lange gele cape naar boven. Zijn gezicht blijft onzichtbaar terwijl hij me een zandloper aanreikt. Ik staar naar het kleinood in mijn handpalm terwijl hij je wegleidt.
Nee, niet deze keer.
Met al mijn macht werp ik de zandloper op de grond, maar die weigert te breken. Ik verpletter hem dus maar onder mijn hiel. Mijn voet barst, glas en zand mengen zich in mijn bloed. Ik keer me naar jou. Het schaarse winterlicht speelt op je gezicht, door de treurwilg waaronder je op een bankje zit. De kater spint op je schoot en knippert loom met zijn ogen. Ik heb gezondigd door te beslissen, door je de adem af te snijden. Door mijn tranen breekt je glimlach. Aan het einde van de wereld komt geen adelaar ons nog redden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten