woensdag 2 november 2011

Arpeggiatura

Zorgvuldig trekt ze, met een strip van de pil als liniaal, een rood lijntje onder de titel die ze zojuist heeft neergepend. Met een roze fluostift markeert ze in haar syllabus elk woord dat een schijnbare relatie heeft tot de uiteenzetting van de docent.
Ik laat mijn ogen nog enkele rijen lager dwalen, naar de verre rechterzijde van de aula. Daar ontmoet ik in haar een andere dwalende geest, een scherpe tegenstelling met het zo geconcentreerde meisje vlak voor me. Ze zit met haar rug tegen de muur aan, eenzaam op haar rij, en neemt door haar wat te zware montuur ons allen in peinzende ogenschouw. Onbevreesd trotseer ik haar borende blik, ontsnap zo aan de stille massa die haar onderzoek ontwijkt. Een korte fractie aarzelen haar ogen, maar dan reizen ze me zonder verdere onderkenning voorbij.

Het gebeurt zonder duidelijke aanleiding of reden: beide jonge vrouwen veren abrupt overeind en stevenen nietsontziend op elkaar af. Met een ontiegelijke klap, in een tsunami van rijk chromatische vonken, dreunen ze opeen. Een ruig duel ontspint zich boven de hoofden van mijn geëffrayeerde medestudenten, die desperaat trachten weg te duiken onder hun klaptafeltjes. Die bieden slechts bijzonder gebrekkige bescherming, want bij elke klets die de drieste dames uitwisselen raken aulastoeltjes ontworteld en valt er bekleding van de barstende muren. Een pakje tabak van een onfortuinlijke student die op de verkeerde plaats stond komt in mijn handen gebuiteld. Bedaard rol ik een sigaret en wacht tot ik gezegend word met een passerende vonk om haar aan te steken. Verzaligd taffend slenter ik tussen de kempkippetjes door naar buiten. Het is alweer een fraaie nazomerdag. Een vogel met één poot staart me accriminerend aan. Ik flikker mijn sintelende peuk in het oog van de vuige aaseter. Na de eerste veraste pijn pikt het beestje dankbaar de smeulende kankerresten op.

Glimlachend duikt mijn meest bouleverserende muze naast mij op, waarbij ze me een nieuwe oltrip tussen de lippen klemt. Dankbaar om het excuus om geen gedoddel uit te hoeven stoten, vul ik mijn misnoegde longen wederom met weelderige rookwolken. Mijn verbijsterde gedachten stuiteren intussen van ongeloof over angst naar de noodzaak om iets zinnigs te zeggen, maar mijn tong legt zich in een gordiaanse knoop. Gelukkig word ik van mijn armida gered: ze wordt overreden door mijn mooie auto, bestuurd door mijn verward en bloedend hart.

Ik zijg neer op een anoniem terras. Je wacht me op met een trappist en een glas water. Dan praten we en niemand hoeft zich meer of min te voelen, want wij zijn even dwaas, even zwak, even onzeker en beschadigd. Maar we hebben gelukkig nood aan elkaar.

Geen opmerkingen: