woensdag 22 oktober 2008

Het Vestaalse beeld raakt uitgewist

Hier zat ik dan. Halfvier 's morgens. De keuken is donker en eenzaam. Duistere dromen dagen mijn wakende wallen uit neer te storten. Een snoepkleurige clown die naar de naam Zandman luistert, komt door het opengekiepte raam binnengeslopen. Hij slaat me in het gezicht in met zijn ijzeren handschoenen. Buigend accepteer ik het duel. Ik spuw alvast de kies die hij heeft losgeslagen in zijn linkeroog. Glimlachend buigt hij terug.

Een kampvuur in een schuilhut. We lachen, we zingen, we hebben plezier, ik en deze mensen die ik niet ken. We klimmen omhoog de toren in, zij en ik, maar ik ken haar niet en dat verontrust me. Het zou wel kunnen dat ik van haar houd, duidelijk lijkt het me niet. We rennen terug naar het gebouw, we komen binnen door de achterdeur, er zit een raam in. Binnen staat iedereen in zijn ondergoed tegen de muur, bibberend, want het is koud. Ik sla iemand neer die ons kwaad wil doen en we rennen allemaal door de achterdeur naar buiten. Hij is van massief hout. Ik glij uit en val in de modder. Een kille loop wordt in mijn nek gelegd.

Ik duik, ik pareer, ik zet een stap terug, ik buig, maar breek niet

Een gevangenis met zandbodem. Mijn gretig gravende handen willen ervandoor. Ik graaf en kom in een tunnel terecht. Ik kruip, ik kruip, de tunnel is van beton. Achter mij weerklinkt een hond. De tunnel stort in, ik zit vast in een klein hok. Wanhopig, als een kat, pers ik me door smalle gaten. Ik zit vast.

Ik incasseer een slag op mijn ribben. Mijn adem versnelt, wordt oppervlakkiger, maar ik versaag niet.

Een trottoir op grote hoogte, ik leid enkele kinderen langs de gevaarlijke rand. Ik spring naar beneden, zeg hen dat ik hen er af zal tillen. Maar de eerste in rij springt te vroeg. Nog maar net vlak boven de grond vang ik haar op, haar gezicht zweeft millimeters boven het asfalt. Met hartkloppingen ga ik zitten, ik voel me half gefaald. Het trottoir wordt weer normaal, een kind rent over. Een jeep nadert, ik schreeuw naar het kind, veer overeind. De klap is hard, het kind wordt weggeslingerd, de dader rijdt door. Ik roep, ik tier in wanhoop, ik werp mezelf snikkend bij het kinderlichaam neer. Mijn broer zet zich naast mij. "Papa", zegt het kind dunnetjes.

Ik klap ineen bij een onvoorziene stamp in de maag. Ik proef bloed op mijn lippen, maar het verhoogt slechts mijn strijdlust.

Een klaslokaal, mijn hoofd in mijn hand, mijn elleboog op een bank. Tegenover mij twee diepe ogen, lippen die de mijne stiekem ontmoeten. De deur gaat open, zij komt binnen. Ik verstop me achter nog een kus.

Een kniestoot in de kruising doet tranen in mijn ooghoeken ontspringen. Ik hap naar adem. Ik hijg, ik gil, ik krijs, mijn stem scheert hoge toppen, ik kom teneinde.

Geen opmerkingen: