zaterdag 8 januari 2011

Apocalapsus

Ze legt haar hand op de bolling van haar buik. Een scherpe voorjaarswind giert over het statige balkon, alsof ze haar wil optillen en naar beneden werpen. De hongerige kasseien watertanden tien meter onder haar in de zilte nevel. Als de wind uit het noordwesten komt, kan je er altijd de zee in ruiken, de zee waarover haar liefste heen is gemarcheerd. Dezelfde zee waarlangs nu vier schepen op weg zijn, schepen met wasreclamewitte zeilen. Ze brengen de paladijnen, die genadeloos de fiere havenstad zullen vernietigen. De kasseien behoeven haar offer niet om vandaag nog hun bloedhonger te stillen.

Nu draagt de ochtend nog slechts de stemmen van de eerste marktkramers die vroege klanten trachten te bewegen tot aankoop van hun waar.

Ongelukkig genoeg ligt haar ene kamermeisje te bed met een longontsteking en is de ander net bij een van de stalknechten. Ze hijgt, ze puft en schreeuwt. Door het gegil en gekreun in de stervende straten hoort niemand haar, niemand ziet haar gekromd op het plaveisel van haar paleiselijk balkon liggen. Geheel wars van haar pijn gaat de stad zelf ten onder in een gewelddadige orgie van door gerechtigheid zingende zwaarden toegebrachte weeën. Instinctmatig scheurt ze zichzelf de kleding van het lijf. Asse die uit de brandende stad wordt omhoog geblazen bedekt haar zwetende vel. De pijn wordt er alleen maar erger op.

Het ene kamermeisje heeft geen longontsteking meer en bij het andere was een scherpe punt haar hoogtepunt wat voor. Ook in het paleis raken de muren besmeurd met angstig bloed en stervenskreten. Slechts drie paladijnen waren er nodig om op nog geen uur tijd bijna alle tachtig bewoners van het gebouw naar de andere wereld te helpen. Ze zijn een geoliede machine, bijna alsof één persoon gewoon zes armen en benen had. Ze trappen een zoveelste deur in. De kamer is leeg, de gordijnen wapperen in de tocht. Omzichtig, maar zonder hun strakke tempo te verliezen banen de drie zich een weg door de ruimte, toestekend waar zich eventueel iemand zou kunnen verstoppen. Als ze bij de deur naar het balkon komen, worden ze begroet door geschrei. Voor het eerst stokt de machine. Vol verwondering staren ze naar de naakte jonge vrouw en haar pasgeboren kind. De navelstreng hangt nog vast. Een na een ontbloten de ridders hun hoofden en knielen voor dit kind.

Ze begrijpt hun gepraat over de vierde ruiter niet. Haar dochter is een bastaardkind. De paladijnen beweren al het slechte te willen wegzuiveren. Waarom laten ze hen beiden in leven? Met welke angst heeft haar machteloze dochter hen geslagen?

Een nieuwe vreemdeling dient zich aan in het dode paleis. Hij is geheel in het zwart gehuld, zijn gezicht verborgen in een kap. Al kan ze niets van zijn gelaatstrekken onderscheiden, toch herkent ze hem meteen als haar liefste.
“Ik dacht dat je dood was.”
“ACH. HOE ZAL IK HET ZEGGEN. NIET ZOALS JIJ DAT ZIET IN IEDER GEVAL.”
“Je hebt een dochter.”
Een dochter. Het summum van leven. Glimmend van trots kust hij zijn uitverkorene voor het eerst. Hij neemt haar mee en laat hun dochter over aan de goede zorgen van haar drie mederuiters. Zij zal achter hen aanrijden, hen vervullen en een na een ten val brengen. Het loon dat hun heiligheid hen gebracht heeft.

Geen opmerkingen: