dinsdag 17 juli 2018

Het licht laat niet af


Suizen, tikken, bonken, gemurmel in de verte. Lichtflitsen dringen zich op aan mijn gesloten ogen. Doffe geluiden, gedempte stemmen kriebelen mijn trommelvlies om toegang. Een antwoord wurmt zich tegen mijn strot aan, verwordt tot niet meer dan een hijgpiepje. Een zandstorm gaat in mijn mond tekeer, mijn lippen schurken droog over elkaar. Smeer en smeul krinkelen mijn neusgaten in. Ik probeer uit alle macht mijn oogleden open te duwen, wat wegen die dingen. Een inspanningskreun verlaat eveneens mijn mond als weinig meer dan het gekras van een gewonde mus. “…bij.” Ik ontwaar een woord en dan gaat alles tegelijk: mijn ogen springen open en de vloedgolf aan indrukken die tegen de dijk van mijn bewusteloosheid aanrolde, stort zich door de ontstane breuk. Het blauw van zwaailichten, de stank van rubber, het af en aan van reddingswerkers, twee bij mij. Daar moet ik het mee doen, verder wil niets bewegen. Een ambulancier tracht me zalvend toe te spreken. “Hoort u mij, meneer? Geeft u mij gerust een klein teken, probeer niet te knikken, uw hoofd kan geraakt zijn.” Ik probeer eerst bevestigend te antwoorden, maar mijn stembanden hebben de werkzaamheden nog niet hervat. Ik besluit uiteindelijk haar recht aan te kijken en mijn ogen nadrukkelijk te sluiten en weer te openen. “Blijft u vooral rustig, meneer, we gaan zo proberen u los te maken, we doen zachtjes aan.”

Ik sla mijn ogen getergd ten hemel. Jaloerse eikel! “Dansen was het, gewoon dansen. Je weet wel, ritmisch bewegen, al dan niet met een partner…” Hij sneert er doorheen: “Wel, in dit geval duidelijk met een partner” “en soms met een andere en nog een andere en nog een andere, ja.” “Oh ja, en soms met twee tegelijk, als de kaas op de smos die nog op zoek is naar wat mayonaise. Maar toch vooral terug met die ene en die ene, mag ik opmerken, was niet ik.” Dat hij zijn fucking mayonaise in zijn kont steekt. “Ah, want het ligt natuurlijk aan mij dat jij niet danst, liever aan de bar blijft hangen om de barman gin-tonics af te luizen. Omdat ik per ongeluk een ander idee heb van amusement is het mij verboden om…” “Vertel me alsjeblieft over het moment wanneer ik je verboden heb te dansen. O, dat is er niet, wat verrassend. Zeik ik zelfs maar half zoveel over je dansen als jij over mijn drinken? Dacht ik niet, nee. Ik wrijf me in ieder geval niet een hele avond lang aan tegen mensen die ik nog nooit eerder heb ontmoet terwijl ik drink.” Hij trekt bruusk op bij groen, snijdt een fietser de pas af bij het rechts opdraaien. “Fuck, zot, kijk uit je doppen.” Hij weet dat ik er een hekel aan heb als hij onvoorzichtig is tegenover fietsers, ik fiets veel meer dan hij. Zijn neusvleugels zetten zich wijd terwijl hij als een briesende stier inademt. Aan zijn slaap gaat een ader vervaarlijk kloppen en ik hoor het geknars van zijn gebit. Dan worden we onverhoeds overvallen door de overal doorheen snerpende verkeersinformatie. We nemen even de tactische tijd om ons te herpositioneren in de loopgraven van ons ingebeelde gelijk. De verkeersinfo wijkt weer voor muziek. Take me out tonight, where there’s music and there’s people and they’re young and alive. “Ik krijg nochtans de indruk dat je me liever wat vaker een oogje of twee ziet toeknijpen.” Hijo de puta, werkelijk, nog een sarcastische opmerking over de fietser die híj bijna aanreed? Het is dat we intussen een autostrade opdraaien, anders trok ik de handrem op. “Heb je nog iets zinvollers te brengen dan dat gelul? Je weet zelf ook dat het niets betekent, maar je wil gewoon even verongelijkt doen.” Ik word er ook niet vriendelijker op, maar het kan me even niet meer schelen, laat hem maar eens voelen dat ik ook boos en geërgerd kan doen. “Ik ben niet stom, Pawel, ik weet wel dat je wil rondvozen, dat je niet genoeg hebt met mij alleen.” “Fuck, Artan, zwans geen pak, ’t is niet omdat ik wat dans, toevallig wat vaker met één aantrekkelijkere kerel dan de rest, ja, dat ik hem daarom ook een rondje wil berijden, leer onderscheid maken. Dansen is dansen, neuken is neuken. Ik hou toch gewoon van jou, dat weet je.” Goed, natuurlijk beeld ik me weleens in wat ik als vrijere man nog zou kunnen en mogen. Welk gehuwd mens doet dat nooit? Uiteindelijk draaien die overwegingen gewoon weer uit op alle redenen waarom je elkaar niet meer missen kan, met aan kop die ene eeuwige: liefde. Ik open mijn mond om wat te zeggen, maar Artan mist zijn versnelling, hij schakelt per ongeluk naar omlaag, de motor gilt het uit. Take me anywhere, I don’t care, I don’t care, I don’t care. “Je respecteert me niet.” Ach hemel, we krijgen die riedel weer. “Artan…” Hij maakt een afwerend gebaar. “Voel je je ring weleens, Pawel? Voel je je ring wanneer je door het haar van zo een danspartner woelt, wanneer je je shirt omhoog rolt om die v van je tentoon te stellen, wanneer je er een in zijn billen nijpt?” Nu voel ik het juweel in ieder geval, als een loden gewicht, een anker, een bol aan een ketting. Onnadenkend rol ik het metaal om mijn vinger. Ik brom wat: “Natuurlijk voel ik dat.” Hij vliegt uit: “Waarom stop je dan niet, waarom denk je dan niet na, Pawel? Je weet toch dat ik het haat om je zo te zien.” “Niet schreeuwen, Artan, ik vind het vreselijk als je schreeuwt.” Het jaagt hem alleen maar meer op de kast, zijn stem gaat nog een tik luider, slaat over. “O dát vind je vreselijk?” Nu wordt de tirade ondoordringbaar, ik steek mijn kop in kas, wachten, ondergaan, kijken wanneer ik iets verzachtends kan zeggen, ik heb hem teveel op stang gejaagd. Zo meteen is onze afslag, dan kan hij rustiger gaan rijden, hij is te driest nu. Daar is de afrit al, zo missen we hem, Artan beseft het ook, onderbreekt zijn getier voor een serie vloeken, de banden tieren nog luider dan hij.

Er is terug wat vocht in mijn mond. Ik probeer mijn nek te bewegen. Die zit hopeloos op slot. Ik kan Artan niet zien, het dak is ingedeukt tussen ons en ik ben bij het ongeval van hem weggedraaid komen te zitten. Tussen ons of, mijn adem stokt bij de gedachte, bovenop hem. Ik weet niet wat er achter me aan de hand is met de auto. Opgevouwen als een harmonica, stel ik me zo voor, want het is vanaf mijn rug dat ik gekneld zit. Brandweerlui wrikken en slijpen onder en achter me, de ambulancier blijft in de buurt, knikt me af en toe bemoedigend toe. Waarachtig, de druk neemt af en uiteindelijk steekt ze zelfs een duim op, er kan een brede glimlach af. Ze wenkt haar collega’s, die meteen komen toegesneld met een brancard. Omzichtig, er komt aardig wat pijn aan te pas, tillen ze me erop. Het interesseert me allemaal niet zo, ik probeer te kijken of ik een glimp van Artan kan opvangen. De zetel zit helemaal naar voor geklemd en net als de mijne naar buiten gedraaid. Ik zie alleen een been, een been in een vreemde hoek, twee vreemde hoeken, ik zie veel meer van een been dan ik ooit van een been had willen zien. Ik kokhals, sla mijn hand voor mijn mond, jaag daarbij pijnscheuten door mijn lijf. De ambulancier kijkt verschrikt naar mij, volgt het traject van mijn ogen, gaat dan snel in mijn blikveld staan. “Uw vrouw?” Ik wil hoofdschudden, wordt weerhouden door een nieuwe pijnscheut. “Mijn man.” Ze kijkt betrapt, verontschuldigt zich. Ik wil mijn schouders ophalen. Wat kan het mij verrotten wat haar vooronderstellingen zijn? Pas dan dringt het gewicht van haar vraag tot me door: ze weten nog niet dat de bestuurder een man is. Hoe opgefrommeld is die kant? Hoe opgefrommeld is Artan? Artan… Fuck, Artan, onuitstaanbare eikel, toch niet zo! Bloed en zweet waren er al bij de vleet op mijn gezicht. De tranen die ik mijn ooghoeken voel prikken kunnen er vast ook nog wel bij. De omgeving wordt weer waziger. Ik knipper het vocht weg. Verderop zit een man met zijn hoofd tussen zijn handen. Wellicht de vrachtwagenchauffeur die ons manoeuvre van zijn leven niet meer kon ontwijken en ons dus als een colablikje heeft samengeperst. Ik word de ambulance in getild. Kloterij, Artan, wat moet ik nu? De zon komt door de wolken piepen. Net voor de deuren van de ambulance dichtvallen, mept het licht me vol in het aangezicht. Het nabeeld blijft nog heel lang koppig achter mijn oogleden zitten.

donderdag 12 juli 2018

40


“Overloop het even voor me, de afgelopen weken. Hoe vaak per week denk je aan zelfmoord?” Hij haalt zijn schouders op, ik zie dat hij wil beweren dat het vast niet zo vaak is. “Ik bedoel niet hoe vaak je het overweegt en al helemaal niet plant of iets dergelijks. Hoe vaak denk je eraan?” Hij knippert een paar keer met zijn ogen, perst zijn lippen samen, beweegt ze heen en weer. Hij kijkt langs me heen, zijn tong stulpt zijn bovenlip van links naar rechts. Ik duw nog even door: “Hoe vaak flitst even het idee door je hoofd? Van eender hoe: het touw dat zich om je nek sluit, de grond die naderbij raast, je arm die slap over een leuning valt terwijl je bloed op de grond gulpt, het makkelijke stapje dat je zou kunnen nemen voor de aandenderende trein.” Hij ademt diep in door zijn neus, trekt opnieuw een paar grimassen. “Dat doet toch iedereen?” Ik grijns: binnenkopper. “Er zijn nog dingen die iedereen doet waarvan je er weinig moeite mee hebt alle details met me te delen. Zowat iedereen heeft ook seks en je vindt het geen probleem me te vertellen hoe vaak, met wie, in welke houding en in welke lichaamsopening jij het hebt.” Hij perst opnieuw zijn lippen samen, richt zijn blik naar de lucht, zucht fors en kijkt me weer aan. Ik weet dat het finaal niet het argument is dat hem over de streep trekt, we moeten gewoon even sparren voor hij het achterste van zijn tong laat zien. Het is een soort van paringsdans voor je hart uitstorten. “Drie, vier, misschien vijf keer per dag?” Deze keer zwijg ik, hij heeft tijd en stilte nodig om te vullen. Haast gedachteloos tast hij even naar zijn hals. “Het heeft iets esthetisch, je verhangen, iets dramatisch. Je maakt een lus, kiest een frame waar je het centrum van zult vormen, je steekt je kop door het venstertje, stampt het krukje weg, even trappelen nog en het is klaar.” Hij gnuift. “Bon, althans, dat is het ideaal. Waarschijnlijk schuurt het touw je nek open, of het breekt en je vernachelt alleen je lijf wat, of je krabt jezelf helemaal open omdat je instincten op het laatst overnemen.” Hij valt weer stil. Andere gesprekken op het terras kabbelen over ons heen. Ik blijf hem aankijken. “Springen is zo… abrupt. Het heeft geen stijl. En het is niet sympathiek.” Hij nipt van zijn cremant. “Allez, ’t is natuurlijk nooit sympathiek, iemand moet je vinden. Daarom is snijden ook niks. Glamoureus op het moment zelf natuurlijk, heel filmisch, van dat bloed dat zich een weg zoekt over je hand, uiteindelijk op de grond drupt. Maar wat een boeltje om op te kuisen, nee, dat is niks.” Hij leegt zijn glas. “CO. Als gebaar stelt het geen hol voor, maar je lichaam blijft wel intact. En je krijgt gewoon wat hoofdpijn, duizelingen en klaar. En je zorgt dat het duidelijk is dat de ruimte waarin je je bevindt vol gas hangt, zodat niemand stommelings ter dood blijft rondhangen wanneer ze je vinden. En geen ongein met je maag leegpompen zoals bij veel vergif.” De overwegingen choqueren me niet, noch de nogal zakelijke toon waarop hij ze debiteert. Variaties op deze bedenkingen heb ik al eerder van hem gehoord. Het gemak waarmee hij door de opties bladert is een resultaat van een melancholische, doodsdriftige aard die al jaren de mogelijkheden beschouwt. Ik heb me natuurlijk weleens afgevraagd of hij gevolg zou geven aan de gedachte wanneer hij een optie vond waarvan de voordelen, in zijn hoofd, voldoende opwegen tegen de nadelen. Nu beschouw ik hem echter bijna meer als een soort van curator van suïcide, dan een deelnemer eraan. Hij heeft weer even een piek momenteel, getuige de hoeveelheid gedachten en het automatisme waarbij hij lichaamsdelen aanraakt die zullen verstikt, verstrengeld, versneden worden in zijn scenario’s. Dat is niet de eerste. Het zal ook de laatste niet zijn, als hij zijn hart maar wat kan luchten.
“Of weggaan.” Dit is nieuw. En vlak, zijn stem is erg vlak. “Niet gevonden worden, gewoon verdwijnen. Vertrekken en kijken waar ik uitkom. Misschien bij een seriemoordenaar. Of een overdosis bij een al te vrijgevige junk. Of gewoon bezwijken op een lege landweg in Kyrgizië.” Ik signaleer de ober even om nog wat te bestellen. We zijn er nog niet meteen.