dinsdag 6 september 2022

Vändtian

“Behouden is een kunst die ik niet beheers.”

Ik blader niet langer. Je foto springt van de bladzijde. Mijn adem afgesneden, mijn spijt aangeboord. Nochtans vat het beeld niet je karakteristieke trekken. Je ogen zijn neergeslagen, net buiten het bereik van de reikende lens. Je lippen suggereren wel een zweem van een glimlach, maar het is er een van contentement. Niet die plotse aanblik van verwelkomende vreugde die bevestigt dat, ja, dit de plaats is waar ik zijn moet.
Toch houd ik stil en groet ik.
Ik weet niet of je ijdel genoeg bent om te weten dat dit over jou gaat.

De wagon roezemoest nog. Hoewel de trein zich al in beweging heeft gezet, is menigeen nog op zoek naar een zitplaats. De ongelukkigen – onverstandigen, onervarenen – die verzuimd hebben een stoel te reserveren leggen zich na tocht zes, zeven door het met obstakels bezaaide gangpad erbij neer: zij staan minstens tot Odense op de overloop. Een enkeling vertrouwt de stevigheid van zijn bagage afdoende om zich daarop neer te zetten. Buiten is het donker. In babelse diversiteit wordt nagekaart over de onduidelijke communicatie van Kopenhagen Centraal. Mijn vrouw wriemelt zich een houding om te kunnen indommelen. Onze vierzitsoverburen volgen haar voorbeeld, al gaan zij met muziek onder zeil. In mijn oren vraagt Blixa’s terrorist zich af of de heilige boeken wel goed vertaald zijn. Naast ons spelen vier Japanners – meen ik aan de taalklanken – een kaartspel. Zou ik Koreaans en Japans uit elkaar kennen? Chinees is het in ieder geval niet. Denk ik. Ik probeer de regels van het spel te doorgronden. Geen sinecure, het ziet er volkomen willekeurig uit: ze gooien kaarten uit hun hand op elk een eigen stapel – soms een, soms meer – dan tikt er eens een op tafel – soms een keer, soms twee – er worden weer kaarten gegooid, dan worden er eens getrokken, iemand gooit zijn laatste kaart, de anderen tonen wat ze nog hadden. Er wordt gedeeld, zelfde verloop, tot iemand plots zijn hand toont. Blijkbaar wint hij daarmee ook, het zijn drie heren. Opnieuw en opnieuw, ik raak er geen wijs uit. Een keer toont iemand een reeks die van de zeven tot de koningin loopt: ook winst blijkbaar.

Ik staar terug naar je foto, naar mijn opschrift erbij. Naar mijn leugen erbij, zou men uit de feiten kunnen beweren. Hoe weet ik niet zeker, maar ik heb je behouden. Of jij hebt mij behouden. Dan is het toch waar, misschien. Ik overweeg de breekbaarheid van relaties – is weerloos wat van waarde is? Mijn hand dwaalt richting paginarand. Snij je niet weer, lompe os. Het zal nog even duren eer je weer in mijn fotoboek hangt. Ik mag niet vergeten een bericht te sturen wanneer we de Belgische grens bereiken.
Het gaat niet langer over jou, dus het zou wel erg ijdel zijn dat nog te geloven. Dan lijk je nog meer op mij dan ik dacht.

Het gemurmel is gemompel, gefluister geworden. Een van de Japanners heeft zich te slapen gelegd, maar de anderen spelen onvermoeibaar door. Het is dus geen spel dat vier spelers behoeft. De aanvankelijk gedeelde hand is niet groot: vijf, zes kaarten. Ik ben te lui om ze te tellen. Ik bespeur een regel: opeenvolgend gegooide kaarten moeten hoger zijn. Een beetje presidenten, lijkt het wel. Het tikken op tafel is passen. Wanneer ze allemaal passen, trekken ze kaarten. Ik gluur mee met mijn buurman, maar kan in mijn huidige opvatting van de spelregels moeilijk snappen waarom hij een aantal keer past. Probeert hij zo een straat te verzamelen om meteen neer te leggen? Wanneer mag dat dan? Het lukt hem zo te zien nooit, keer op keer verliest hij en gesticuleert dan met een hele uitleg naar zijn hand. Misschien moet je de anderen niet voortdurend op de hoogte stellen van je manier van denken. Op deze manier smeekt hij praktisch om strategisch te worden geslacht.

Er waren toch andere haltes tussen Kopenhagen en Odense. De overloop blijft een druk komen en gaan van mensen die niet hebben gereserveerd – omdat ze duidelijk niet zo oneindig ver moeten. In Odense zelf staan we bijna een uur stil. Misschien, allicht worden er stukken trein afgekoppeld. Er gaan geen voelbare schokken door de trein, nauwelijks een rimpeling. De tussenstukken zijn leeggestroomd. Alleen reizigers tot in Hamburg bevinden zich nog in ons compartiment. Dat hoop ik althans voor hen; er zijn geen andere stations meer, voor zover mijn reisinformatie volledig is. We zullen het ongetwijfeld wel merken als iemand zich panisch uit de trein tracht te werpen. De trein zet zich weer in beweging. De verlichte omgeving van het station laten we achter. Een ondoordringbaar donker wentelt zich om ons voertuig. Er is geen spoor van verlichting langs snelwegen of van stadscentra te bekennen. In België of Nederland ontkom je nooit aan lampen aan de horizon. Hier heerst simpel het nachtgrauw.

Onze overburen hebben hun muziek intussen niet meer in. Ze hebben zich al een paar keer verlegd. De stoelen geven maar weinig kans tot een aangename slaaphouding. Het hoofd van mijn eega rust intussen in mijn schoot. Nagenoeg iedereen lijkt te slapen, te dommelen of op zijn minst dat oogmerk te hebben. Alleen ik luister nog naar muziek – up above aliens hover, making home movies for the folks back home – en de drie Japanners naast mij spelen onvermoeibaar hun spel. Ik ben even in de war geweest omdat er zomaar tweeën boven een koning werden gegooid, maar ik zie nu in dat de tweeën exact daarvoor dienen: als je er twee gooit terwijl er per een kaart werd gespeeld, moeten de anderen er ook over met kaarten per twee. Als ze dat niet doen, kies je zelf weer waar je begint met maar een kaart. Je kan ook met drie kaarten over twee en vermoedelijk met vier over drie, maar dat zal vast zeldzaam en niet per se verstandig zijn. Een variant op presidenten blijft de veiligste gok. Ik meen me vagelijks te herinneren dat presidenten van oorsprong een Japans spel is. Het hele aspect van het bevoordelen van een speler zie ik echter niet gebeuren: er worden geen kaarten doorgegeven. Ondanks de openheid over zijn strategie is mijn buurman net bezig aan een reeks overwinningen. De man tegenover hem, die daarjuist onklopbaar leek, heeft een keer zelfs geen enkele kaart afgelegd. Dat passen is dus blijkbaar niet zo ongelofelijk gek. De soezerigheid begint me ook te overmannen. Ik word wakker tijdens nummers waarvan ik me niet herinner het begin te hebben gehoord. Ik schakel mijn mp3 uit en zoek steun voor mijn hoofd. Kwaliteitsvolle slaap is anders, maar de tijd vliedt toch aan een respectabel tempo.

Wanneer ik mijn ogen een keer ver genoeg opentrek om rond te kijken, heeft de ochtendschemering al ingezet. Voorstedelijke beelden ontrollen zich buiten het raam. De Japanners slapen. Osnabrück is allicht niet ver meer. De omroepbel bevestigt. Loom ochtendgekerm trekt als een golf door de wagon. Geritsel, geruis, klungelig gestomp hier en daar verkondigt het onwillig ontwaken van de reizende medemens. Ik ga recht zitten, veeg mild het haar van mijn vrouw uit haar ogen. Ze komt zuchtend overeind, blaast, wrijft zich in de ogen en vraagt hoe ver het nog is. Ik gok op een minuut of vijf, tien. Dat is de grootteorde die conducteurs in de regel lijken te bedoelen met “zo dadelijk” of andere uitdrukkingen van dien aard. Hier en daar worden al rugzakken uit het bagagerek getild. Ik blijf zitten: we hebben een overstap van bijna een uur. Ik ontworstel me liever met wat bewegingsruimte aan de wagon, dan samengedrukt te zitten tussen een heel nest ongeduldige, naar beperkte nachtrust muffende andere reizigers.

Op het perron in Osnabrück Hauptbahnhof staan we even te rillen. Het is niet per se koud, we hebben gewoon dat irritante gevoel waarbij je echt van kleren wil wisselen, maar het nog niet kan. De nacht lijkt in onze kleren te zijn gekropen. Het station roept onaangename herinneringen van de heenreis op: het was net over middernacht, we moesten overstappen op de bus, hadden geen idee waar die was, verdwaalden, stuitten op een zwerver die schizofreen, onder invloed of een combinatie van beide was. Hij tierde ons een beschuldigende vragenstroom toe. Deze keer is het licht en zijn de borden in het station gewoon duidelijk. Rondom ons hangen enorme posters die reclame moeten maken voor iPhone, ze demonstreren de kwaliteit van de camera. We discussiëren even over de vraag in hoeverre ze bewerkt zijn en of ze door willekeurige gebruikers zijn ingestuurd. Vooral dat laatste kan er bij mij niet in: de stijl is veel te eenvormig, de kleuren te gecoördineerd. Ik kan me sowieso moeilijk voorstellen dat een multinational zijn reclame zo aan het toeval zou overlaten. We hangen murw in de koude metalen stoeltjes. Nog een minuut of twintig.

Bij gereserveerde stoelen in Duitse treinen staat er tussen welke twee steden de reservatie geldt. Handig voor wie die extra kost niet betaald heeft: zo weet je waar je even veilig zit. Degene voor ons is in dat geval. Hij ziet eruit alsof hij dit traject geregeld pendelt. Hij wist dus dat hij het risico kon nemen zonder reservatie te komen. Een andere man die ook het aura van pendelaar heeft – strak in het pak – heeft de gok niet gewaagd. Zijn werkgever vergoedt hem waarschijnlijk. Een paar andere plaatsen in de wagon worden ingenomen door lotgenoten die al het hele stuk vanuit Kopenhagen komen. Geen kaarters meer, wel een paar kampeerders of trekkers die een schaakspel uitstallen. Ze zitten schuin achter ons, dus ik kan niet meeloeren met het verloop. De pendelaar voor ons start zijn tablet op om een film te bekijken. De ruimte tussen de zetels staat me toe om daar wel effectief mee te kunnen gluren. Zwartwit. Ik ben geïntrigeerd. Audrey Hepburn, Humphrey Bogart. Waarom ken ik deze film niet? Sabrina. Daar zal ik later pas achter komen. Nu ben ik gewoon verregaand verrast. De ochtendzon weerkaatst op het beeld. De man gaat verzitten, onttrekt de tablet aan mijn zicht.

Audrey Hepburn… Dit gaat natuurlijk nog steeds niet over jou, laat dat helder wezen. Ze doet me toch telkens weer aan je denken. Ik weet niet zeker waar die connectie in mijn hoofd vandaan komt. Zit het in het haar, de ogen, de manier waarop ze met haar hand haar hoofd ondersteunt? Zelden heb ik zo graag Bogey willen zijn – altijd wel, min dat misogyne trekje, maar nu nog net wat meer. Het cynisme, het onaanraakbare, de zelfbeheersing, het lijzige mompelen, het onvermogen om emoties te communiceren, de autotoxische zelfdepreciatie, wat kan je meer wensen? Het is wel een lichtelijk ongemakkelijk leeftijdsverschil. Lolita is het maar net niet, maar het geeft wel te denken. Welke midlife scenarist heeft enigszins enthousiast zijn verbeelding, zijn wensdromen de vrije loop gelaten? Ach, wie beschuldig ik eigenlijk, hebben we niet allemaal sociaal minder wenselijke verlangens? Ik ben per ongeluk geen scenarist, dus die van mij worden niet zo geëxternaliseerd. Daar kies je nog voor, natuurlijk. Verberg dat soort dingen toch onder een laagje Freud. Of onder vaag associatief gemem, dat doe ik ook.

In Hamburg stappen we over richting Hengelo. Mijn hoofd mag eraf als de treinbegeleiders geen Nederlanders zijn. Mijn gelijk wordt bevestigd wanneer we de grens naderen. Nederlands is de eerste taal waarin ons wordt verkondigd dat het beloofde land nabij is. Bij de passagiers: minder mensen die de taal machtig zijn, de golf van amusement bij de uitspraken van de conducteur wervelt pas bij het Duits en het Engels door de trein. Hengelo bezorgt ons de eerste vertraging: we zitten geen twee minuten in onze overstap of die wordt defect verklaard. Welkom in de lage landen met hun overbelaste spoorwegnetwerk. Maar goed, een half uur meer kunnen we vast wel verdragen, al schreeuwt mijn wezen onverminderd om een douche. Wanneer ons een veertigtal minuten later, gezeten in de volgende trein, wordt toevertrouwd dat het volgende station goor is, voelen we daarbij niets dan sympathie en herkenning. Die verbleekt dan weer gauw doordat er een nest stereotiep luidruchtige inboorlingen opstapt. Ze bulderlachen wanneer een onfortuinlijke medepassagier van tussen hen opstaat om aan het andere uiteinde van de trein wel in enige rust te kunnen tokkelen op zijn laptop. Op onverminderd luide toon wordt de familiegeschiedenis van de afgelopen zestig jaar van commentaar voorzien. Buiten de trein pakt zich intussen een dens wolkendek samen. Het licht krijgt er een onwerkelijke kwaliteit van: alles staat immens geel. De overstap op Zutphen is broeierig: het bizarre gele licht persisteert en gaat gepaard met luchttrillingen door de hitte. We ontkomen alleszins aan onze rumoerige wagongenoten: zij verlaten het station. De verstrengeling van tegen elkaar geschreeuwde anekdotes uit de familiale saga is zo intens dat ik maar moeilijk kan geloven dat ze zelf elkaar nog verstaan. Ik zal thuis opzoeken of presidenten inderdaad Japans is. Mijn hoofd bedenkt soms dwaze kronkels in mijn huidige staat.

Wanneer de trein richting Rosalinde komt aanzetten, word ik getroffen door de absolute zekerheid dat ik weet wat er nu komt: de deuren van de trein komen vlak voor mij tot stilstand, ze schuiven open, een grijzende vrouw in een bordeaux mantelpakje stapt uit, glimlacht vriendelijk naar me. Ik wist het, dit heb ik gedroomd. Gebiologeerd blijf ik haar nastaren, schud mijn hoofd. Ik weet hoe déjà vu werkt, gewoon een kortsluiting, een heel erg overtuigende, hoe kan het toch zo overtuigend voelen, gewoon een kortsluiting. Ik stap op, knik verontschuldigend naar de conducteur. Die blijft me wat bevreemd aankijken, ze weet misschien niet zeker waarom ik knik. Ik maak maar gauw dat ik zit. De trein zet zich in beweging. Het geel van de lucht slaat om naar zwavelgrauw, plotsklaps klettert er water tegen de ramen aan. Her en der haasten mensen zich om venstertjes te sluiten. De treinbegeleider bestudeert ons vervoerbewijs. “Bitte sehr.” Ik wil er een dankuwel uitpersen om duidelijk te maken dat onze taal niet per se overeenkomt met die van ons ticket, maar een droge kikkerreutel is al wat mijn stembanden te bieden hebben. Ik vermom het beschamende geluid als het begin van een hoestbui, knik haar opnieuw toe. Terwijl ze de ov-kaarten van de bank voorbij ons controleert, houdt ze een schattende blik op mij gericht. Ik hoop dat ik nergens een dreigingsniveau doe stijgen.

Rosalinde is hels. Een massa mensen van drie perrons probeert tegelijkertijd door de te smalle gang onder de sporen te wringen, in twee verschillende richtingen. Ik geef even mijn gevoel voor naastenliefde op en pletwals door de hoop. Dat is te zeggen, het is een pletwals die twee treden de trap af op een onverschillig onbeweeglijke vleesmuur botst. Onze trein gaat echter bijna, dus mijn pletwalsego moet dan maar plaats ruimen voor de wanhopig spartelende goudvis met de te grote rugzak. Just keep swimming-gewijs glippen we er hortend en stotend toch doorheen, zodat we met nog een minuutje of twee overschot neerploffen op twee zeldzame vrije plekken. Die twee minuten zullen allicht niet meteen behaald worden, ze wachten vast nog op de mensen die er nu pas in slagen zich te laten uitspuwen door de nauwe walvis die onder dit station rust. Daar klinkt het signaal al, we zijn nog in Nederland, waar ze je laten weten wanneer en vooral waarom je vertraagd zal zijn. Enigszins verbouwereerd hoor ik de mededeling aan: we gaan hier nog wel meer dan twee minuten staan. De locomotief staat aan de verkeerde kant. Waarom nog niemand dat bedacht heeft tijdens het kwartier dat dit treinstel hier al staat, wordt niet opgehelderd, maar goed, we hebben in elk geval onze informatie gekregen. Kennelijk gaat de machinist nog even om koffie met de loc of dreigden de stoker en de machinist de trein te missen, want de wachttijd wordt nog een keertje verlengd.

Naast ons zitten vier Scandinavische meisjes. Onze trip naar Denemarken stelt me helaas niet in staat om hun taal verder toe te spitsen. Het klinkt gewoon Scandinavisch. Ik weet zeker dat ik ze niet eerder bij ons op de trein heb gezien, dus misschien zijn ze ingevlogen op Schiphol. Of zijn ze al verder op een langere rondreis door Europa, die vibe geven ze wel wat af.

Een half uur later trekt de trein zich hijgend en piepend op gang. Eindelijk. Sommige van mijn lichaamsdelen schreeuwen intussen zo om een douche dat ze stakerspiketten hebben opgezet in mijn okselhaar.
In België verglijdt de kleur van de lucht naar donkergrijs met oranje en roze tinten, alsof de avond veel te vroeg invalt. De coupe is bloedheet en bedompt. Ik ben verrast dat er nog geen mensen gewoon zijn ineengestuikt. De lucht buiten trilt onder de loden warmte. Op het stuk autostrade dat we passeren staan tientallen auto’s aan de kant – gesprongen banden, brandende motors, gebarsten ruiten. Ik speur de horizon af naar de vier spreekwoordelijke ruiters, maar die laten zich vooralsnog niet zien. Het bord van Kijkuit wordt opgestuwd door een geiser, de Kalmthoutse heide smeult, brandt zelfs verderop. De trein rolt intussen onstuitbaar verder. De hemel verdonkert verder. Wanneer we bij Antwerpen ondergronds duiken, is het donker van de tunnel niet meer te onderscheiden van het donker buiten. Er springen geen lichten aan, ook die van het treinstel weigeren dienst. Op verschillende banken floepen schermpjes van smartphones kortstondig aan, om meteen weer weg te vallen. Al het geluid gaat erg gedempt klinken. Het is nu inktzwart en ik voel eigenlijk geen beweging meer.

Ik tik op tafel. Een keer. Twee keer. Mijn gevoel functioneert nog. Het geluid is ook helder. Naast mij schrikt iemand op. De ochtendschemering komt ingerold. Er is nog een lichtbron in de wagon: met een klein lampje erbij spelen drie van de Scandinavische meisjes een kaartspel. Ik kan het niet meteen thuisbrengen. Ze hebben kaarten voor zich, sommige open, sommige niet, nog een paar kaarten op hun hand. Ze spelen naar één stapel, maar de aflegregels zijn complex. Altijd hoger? Nee, soms gelijk. In ieder geval niet lager. Of toch, er ligt een acht op een negen. Iemand is uit, dan is het in ieder geval klaar. Het lijkt van heel ver wel op presidenten. Ik kan me vaag herinneren dat presidenten een Zweedse oorsprong heeft. Ik zal het thuis eens opzoeken.

Tenminste, thuis. Gaat er zich niemand zorgen maken over het feit dat Denemarken nu in Antwerpen Centraal ligt? Of dat de wereld kennelijk letterlijk in brand staat?
We zijn bijna bij Padborg. Er komt een andere trein naast ons rijden, netjes aan dezelfde snelheid. Aan de andere kant van het raam kijkt een vrouw confuus om zich heen. Zou ze iets als ik hebben meegemaakt? Zouden we hier samen uit kunnen komen? Eens kijken of we dat elkaar diets kunnen maken. Ze kijkt me aan, brengt haar quellazaire naar haar lippen en glimlacht content. Ze blaast uit, gaat op in haar rook.
Onze sporen blijken van elkander te wijken. Haar behouden vaart rust niet bij mij, spoorloos dendert ze bij me vandaan. 
Ik, te onbehouwen om de kunst te beheersen.

Geen opmerkingen: