De melee dondert de trappen verder af. Ik snel naar de nog los liggende poten
van het kinderstoeltje, dan naar de deur, klets de deur dicht, hoor het slot
inklikken, ik geef nog een zetje, graai rond in het halfduister. Ergens ligt
mijn tas met daarin sleutels, ik grabbel naar het hengsel, frommel de sacoche
naar me toe, graai naar de sleutelbos. Ik draai het slot dicht.
De adrenaline
zijgt uit mijn voeten. Krachteloos laat ik de stoelpoot weer bij de rest
vallen. Belachelijk, wat had ik gehoopt daarmee te kunnen bereiken? Knokken is
aan mij niet besteed. Sidderingen beginnen me te bevangen. Ik sjok terug naar
mijn bed, krul helemaal weg in de hoek. Dan bestormen de tranen me, met
schokken jagen ze door me heen. Wat doe ik hier? Wat doe ik hier in vredesnaam?
De ongenadig lege kamer weigert een antwoord. Ik ben alleen, onherroepelijk
alleen. Mijn zelfverkoren eenzame ballingschap.
Uit de kast klinkt
een muziekdoos, een sussende melodie, de lokkende klank van een sirene. Zoet
streelt de melodie mijn oor, zacht kringelt diffuus licht door de kastkieren. Kom,
kom dan. Kom en ik zal je rust geven. Kom bij mij, vermoeid, belast, kom, ik
neem het van je af. Op handen en knieƫn ben ik tot aan het keukenkastje
genaderd. Mijn welhaast krachteloze vingers trillen het deurtje open. Daar
zingt de rode muziekdoos me toe, de moulinette plinkt haar wijsje. Ik reik naar
het deksel. De muziek omgolft me, dempt de ledige stilte. Eenvoudig draait het
doosje open. Drie mesjes telt het balletdanseresje in het midden, ze reikt
ermee naar drie kanten. Het goed vasthouden wordt daardoor enigszins
bemoeilijkt, maar enige vingerplaatsing later rust het kleinood toch in mijn
hand. Ze trippelt haar beloofde passen over mijn bovenbenen, ze voldoet aan de
beloofde rust. Voorzichtig, zoveel lakens heb ik niet, ik moet voorzichtig
wezen. Zakdoeken heb ik in overvloed, opperbest voor het beddengoed.
Ze liegt zo
zoetgevooisd, ik weet dat ze liegt, maar ze liegt de leugens die me gaande
houden. Zo liegt ze immer met me mee, ze spreidt haar vleugels over me uit.
Mijn zwanenmeisje leidt de dans.
Gedruppel. Ik heb
het vaker gehoord, het klinkt soms in de muren, in het plafond. Ik weet niet
waarom ik er ditmaal van ontwaakt ben. Ik draai me om, wil de vliedende slaap
terug bij de kladden grijpen. Wat klinkt het luid ditmaal, echt geplets. Het
regent ook, het regent vast hard. Mij dorst, de slaap ontglipt me toch al, ik
rijs op uit het bed om wat te drinken. Ik reik tussen de afwas die ik te drogen
heb gezet, er staat wel ergens een glas. Mijn vingers beroeren borden, een pan,
uiteindelijk een glas, maar vooral veel meer vocht dan ik verwachtte. De
laatste mistige flarden slaap raken verdreven door druppels die op mijn arm
vallen. Ik zucht, ik kreun, ik doe het licht aan en zie mijn schrik bevestigd:
het lekt, het lekt serieus. Ik vis een keukenhanddoek op uit de lade, droog
alles, hoop maar dat het geen goor afvoerwater is – ik heb geen fut om alles
nog eens schoon te maken, ik werk straks. Met emmers en dweilen doe ik een
dappere poging om al het gedruppel te ondervangen, er lopen ook straaltjes
langs de muur, misschien ook in de muur, weet ik veel, ik weet zulke dingen
niet, ik beheers geen nuttige vaardigheden. Ik slof terug naar mijn bed. Mijn
zwaan heeft zich op het voeteneind teruggetrokken. Ze oogt meer als een raaf
die geduldig wacht tot de slaap me te diep overmant.
Ik staar uit het
raam. De hulpdiensten kramen op. Mijn bovenbuur heeft wat armzalige spulletjes
bijeen gegraaid en vertrekt om niet meer weer te keren. Ze deed niet open toen
ik aanbelde om te informeren of ze een oorzaak van het lek wist te traceren,
dus ben ik via de huisbaas gegaan. Toen bleek ze zichzelf te hebben ingesloten
en stond het hier plots vol brandweer en politie. Het hele gedoe was voor mijn
huisbaas – hah – de laatste druppel. Mijn interventie heeft ervoor gezorgd dat
ze op straat staat. Ik kijk haar na. Zwanenveders kietelen mijn heupen. Het
water van het appartement hierboven is afgesloten, het druppelen wordt
sporadisch en zal uiteindelijk overgaan in het zachte getik van de muziekdoos.
Ik negeer het geluid.
De straten worden
onveilig gemaakt door een pandemie. Het is een spannend experiment in ontdekken
of het mogelijk is om allener dan alleen te zijn.
Mijn zwaan zit
vastgebonden aan de chauffage. Ze laat de muziekdoos om en om tollen in haar
vleugels. We delen de ruimte, ze is onontkoombaar, haar lied weerklinkt door
mijn leegte. Ik ken de woorden, ze stromen in me. De klanken beloven troost en
verlossing, balsem voor de zieke ziel. Ze liegt zo zoetgevooisd. De dans
verlokt me.
Ik zing niet met
haar mee.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten