donderdag 7 mei 2020

Odile

Gebulder. Vage klanken van rake klappen. Ruw ben ik uit mijn al moeilijk verkregen slaap gerukt. Het automatische licht van de gang piept onder mijn deur door. Iemand dendert de trap af alsof hij van plan is elke trede eruit te stampen. Geroep, getier, geworstel. Een fikse beuk tegen mijn deur. Die vliegt open. Ik veer overeind, helemaal onder spanning. Wat staat er nu te gebeuren?
De melee dondert de trappen verder af. Ik snel naar de nog los liggende poten van het kinderstoeltje, dan naar de deur, klets de deur dicht, hoor het slot inklikken, ik geef nog een zetje, graai rond in het halfduister. Ergens ligt mijn tas met daarin sleutels, ik grabbel naar het hengsel, frommel de sacoche naar me toe, graai naar de sleutelbos. Ik draai het slot dicht.
De adrenaline zijgt uit mijn voeten. Krachteloos laat ik de stoelpoot weer bij de rest vallen. Belachelijk, wat had ik gehoopt daarmee te kunnen bereiken? Knokken is aan mij niet besteed. Sidderingen beginnen me te bevangen. Ik sjok terug naar mijn bed, krul helemaal weg in de hoek. Dan bestormen de tranen me, met schokken jagen ze door me heen. Wat doe ik hier? Wat doe ik hier in vredesnaam? De ongenadig lege kamer weigert een antwoord. Ik ben alleen, onherroepelijk alleen. Mijn zelfverkoren eenzame ballingschap.

Uit de kast klinkt een muziekdoos, een sussende melodie, de lokkende klank van een sirene. Zoet streelt de melodie mijn oor, zacht kringelt diffuus licht door de kastkieren. Kom, kom dan. Kom en ik zal je rust geven. Kom bij mij, vermoeid, belast, kom, ik neem het van je af. Op handen en knieƫn ben ik tot aan het keukenkastje genaderd. Mijn welhaast krachteloze vingers trillen het deurtje open. Daar zingt de rode muziekdoos me toe, de moulinette plinkt haar wijsje. Ik reik naar het deksel. De muziek omgolft me, dempt de ledige stilte. Eenvoudig draait het doosje open. Drie mesjes telt het balletdanseresje in het midden, ze reikt ermee naar drie kanten. Het goed vasthouden wordt daardoor enigszins bemoeilijkt, maar enige vingerplaatsing later rust het kleinood toch in mijn hand. Ze trippelt haar beloofde passen over mijn bovenbenen, ze voldoet aan de beloofde rust. Voorzichtig, zoveel lakens heb ik niet, ik moet voorzichtig wezen. Zakdoeken heb ik in overvloed, opperbest voor het beddengoed.


Ze liegt zo zoetgevooisd, ik weet dat ze liegt, maar ze liegt de leugens die me gaande houden. Zo liegt ze immer met me mee, ze spreidt haar vleugels over me uit. Mijn zwanenmeisje leidt de dans.


Gedruppel. Ik heb het vaker gehoord, het klinkt soms in de muren, in het plafond. Ik weet niet waarom ik er ditmaal van ontwaakt ben. Ik draai me om, wil de vliedende slaap terug bij de kladden grijpen. Wat klinkt het luid ditmaal, echt geplets. Het regent ook, het regent vast hard. Mij dorst, de slaap ontglipt me toch al, ik rijs op uit het bed om wat te drinken. Ik reik tussen de afwas die ik te drogen heb gezet, er staat wel ergens een glas. Mijn vingers beroeren borden, een pan, uiteindelijk een glas, maar vooral veel meer vocht dan ik verwachtte. De laatste mistige flarden slaap raken verdreven door druppels die op mijn arm vallen. Ik zucht, ik kreun, ik doe het licht aan en zie mijn schrik bevestigd: het lekt, het lekt serieus. Ik vis een keukenhanddoek op uit de lade, droog alles, hoop maar dat het geen goor afvoerwater is – ik heb geen fut om alles nog eens schoon te maken, ik werk straks. Met emmers en dweilen doe ik een dappere poging om al het gedruppel te ondervangen, er lopen ook straaltjes langs de muur, misschien ook in de muur, weet ik veel, ik weet zulke dingen niet, ik beheers geen nuttige vaardigheden. Ik slof terug naar mijn bed. Mijn zwaan heeft zich op het voeteneind teruggetrokken. Ze oogt meer als een raaf die geduldig wacht tot de slaap me te diep overmant.

Ik staar uit het raam. De hulpdiensten kramen op. Mijn bovenbuur heeft wat armzalige spulletjes bijeen gegraaid en vertrekt om niet meer weer te keren. Ze deed niet open toen ik aanbelde om te informeren of ze een oorzaak van het lek wist te traceren, dus ben ik via de huisbaas gegaan. Toen bleek ze zichzelf te hebben ingesloten en stond het hier plots vol brandweer en politie. Het hele gedoe was voor mijn huisbaas – hah – de laatste druppel. Mijn interventie heeft ervoor gezorgd dat ze op straat staat. Ik kijk haar na. Zwanenveders kietelen mijn heupen. Het water van het appartement hierboven is afgesloten, het druppelen wordt sporadisch en zal uiteindelijk overgaan in het zachte getik van de muziekdoos. Ik negeer het geluid.


De straten worden onveilig gemaakt door een pandemie. Het is een spannend experiment in ontdekken of het mogelijk is om allener dan alleen te zijn.
Mijn zwaan zit vastgebonden aan de chauffage. Ze laat de muziekdoos om en om tollen in haar vleugels. We delen de ruimte, ze is onontkoombaar, haar lied weerklinkt door mijn leegte. Ik ken de woorden, ze stromen in me. De klanken beloven troost en verlossing, balsem voor de zieke ziel. Ze liegt zo zoetgevooisd. De dans verlokt me.
Ik zing niet met haar mee.

Geen opmerkingen: