Soms bespeur ik het gesmoezel.
Soms valt er een moment, een allerkortst moment van stilte, wanneer ik de salon
betreed. Een ademtocht, meer niet, maar net genoeg om betekenis te hebben. Soms
prikkelt een blik nog net te lang mijn nek, een allerkleinste statische vonk,
wanneer de drank geschonken is en ik weer in de coulissen verdwijn. Nooit is
het mevrouw. Smoezels, stiltes, prikblikken - nog nooit was het mevrouw.
Geen idee hoe het komt. Het ligt niet aan de kaarsen, daarvan hebben we er – verschillende – andere geprobeerd. Ik heb er een keer in benzine gedoopt. Geen verschil te merken. Lucifers, alumeurs, het gasvuur, een brandertje voor crème brûlée, al die dingen heb ik geprobeerd. Resultaat: nihil. De kaarsen blijven tam flakkeren op een laag pitje. Ze geven weinig, onbetrouwbaar licht. Bij de toortsen in de gang van hetzelfde laken een pak: ze branden, maar veel verlichting heb je er niet aan. Het is niet dat ze bijzonder walmen, ze branden gewoon niet fatsoenlijk. Zo nu en dan flakkert er een bij het aansteken enthousiast op, om dan even gauw weer te krimpen, als om me te bespotten door valse hoop uit te lokken. Uiteindelijk blijft het gewoon duister en met de beste wil van de wereld slaag ik er niet in daar iets aan te veranderen.
“Waarom heb je me niet wakker gemaakt?”
Mevrouw is er het hart van in, zeker als ze terugkeert van een van de rijkelijk verlichte woonsten van haar vriendinnen. Ik heb mijn trots al eens ingeslikt en bij enkele van de andere butlers geïnformeerd welke methode zij gebruiken om vuur te maken, maar voor zover ik begrijp doen ze niks uitzonderlijks. Mij lukt het gewoon niet. Dat is nu eenmaal zo. Dus moet mevrouw het stellen met een prachtinterieur dat goeddeels aan het oog onttrokken wordt omdat het te donker is. Verwijten maakt ze me niet, maar het drukt op haar als lood. Buiten haar medeweten heb ik al dokters bezocht, psychologen, pyromanen, ingenieurs, zelfs sjamanen, gebedsgenezers en exorcisten. Het enige dat ik daar vlot mee heb opgebrand is kapitaal.
“Ik ben er behoorlijk zeker van dat ik je zou hebben tegengehouden.”
Soms zwelt de donder aan, maar veel vaker bespot de geurige lente mijn bezwaard gemoed. De laagstaande zon die fel weerkaatst op de net beregende straten, de narcissen met hun leugenachtig levendig geel, de vogelzang die in mei voor eieren moet zorgen – alles lijkt erop gericht mij te tantaliseren. Ik stort mij met dubbele kracht op de rest van mijn werk, maar mijn arbeidsdrift inspireert de rest van het personeel, zodat ook het resultaat van hun gezwoeg mij spottend in het gelaat staart: nooit waren de ramen zo schoon om het licht binnen te laten, nooit stond de tuin zo schitterend, nooit was het wasgoed zo vlekkeloos. Bij valavond raast hun succes me toe: waar is het licht, dat het bestek moge glinsteren, het tafelblad moge glimmen, de luchter moge glariën? Naarmate er glansrijker resultaat is geboekt, schijnen de schaduwen mij dieper.
Nog nooit was het mevrouw, dus heb ik mijn gerief bijeengeraapt en ben ik uit haar weg gegaan.
Geen idee hoe het komt. Het ligt niet aan de kaarsen, daarvan hebben we er – verschillende – andere geprobeerd. Ik heb er een keer in benzine gedoopt. Geen verschil te merken. Lucifers, alumeurs, het gasvuur, een brandertje voor crème brûlée, al die dingen heb ik geprobeerd. Resultaat: nihil. De kaarsen blijven tam flakkeren op een laag pitje. Ze geven weinig, onbetrouwbaar licht. Bij de toortsen in de gang van hetzelfde laken een pak: ze branden, maar veel verlichting heb je er niet aan. Het is niet dat ze bijzonder walmen, ze branden gewoon niet fatsoenlijk. Zo nu en dan flakkert er een bij het aansteken enthousiast op, om dan even gauw weer te krimpen, als om me te bespotten door valse hoop uit te lokken. Uiteindelijk blijft het gewoon duister en met de beste wil van de wereld slaag ik er niet in daar iets aan te veranderen.
“Waarom heb je me niet wakker gemaakt?”
Mevrouw is er het hart van in, zeker als ze terugkeert van een van de rijkelijk verlichte woonsten van haar vriendinnen. Ik heb mijn trots al eens ingeslikt en bij enkele van de andere butlers geïnformeerd welke methode zij gebruiken om vuur te maken, maar voor zover ik begrijp doen ze niks uitzonderlijks. Mij lukt het gewoon niet. Dat is nu eenmaal zo. Dus moet mevrouw het stellen met een prachtinterieur dat goeddeels aan het oog onttrokken wordt omdat het te donker is. Verwijten maakt ze me niet, maar het drukt op haar als lood. Buiten haar medeweten heb ik al dokters bezocht, psychologen, pyromanen, ingenieurs, zelfs sjamanen, gebedsgenezers en exorcisten. Het enige dat ik daar vlot mee heb opgebrand is kapitaal.
“Ik ben er behoorlijk zeker van dat ik je zou hebben tegengehouden.”
Soms zwelt de donder aan, maar veel vaker bespot de geurige lente mijn bezwaard gemoed. De laagstaande zon die fel weerkaatst op de net beregende straten, de narcissen met hun leugenachtig levendig geel, de vogelzang die in mei voor eieren moet zorgen – alles lijkt erop gericht mij te tantaliseren. Ik stort mij met dubbele kracht op de rest van mijn werk, maar mijn arbeidsdrift inspireert de rest van het personeel, zodat ook het resultaat van hun gezwoeg mij spottend in het gelaat staart: nooit waren de ramen zo schoon om het licht binnen te laten, nooit stond de tuin zo schitterend, nooit was het wasgoed zo vlekkeloos. Bij valavond raast hun succes me toe: waar is het licht, dat het bestek moge glinsteren, het tafelblad moge glimmen, de luchter moge glariën? Naarmate er glansrijker resultaat is geboekt, schijnen de schaduwen mij dieper.
Nog nooit was het mevrouw, dus heb ik mijn gerief bijeengeraapt en ben ik uit haar weg gegaan.
Ik zoek geen andere betrekking. Hoe zou ik kunnen? Ieder ander zal, hah, te licht uitvallen.
De zon dartelt rond in de Orval op mijn tafel. Ik heb een dag en een nacht onafgebroken gewandeld. Hier kent geen kat me. Het klooster in. Dat kan wel wat zijn. Misschien mag ik dan gewoon tegels boenen, hoef ik met kaarsen niets van doen te hebben. Of trappist proeven natuurlijk, een gedachte waar ik graag de daad aan toevoeg.
Het pandemonium breekt uit rondom me. Een gruwelijke kakofonie van tergende beltonen. De andere zonnekloppers op het terras grijpen naar hun tassen en zakken, een enkeling zelfs naar een sok, om hun gsm’s op te nemen. Blik na blik blijft op me rusten. Fietsers komen tot stilstand bij het café, ook zij hun telefoons aan het oor. Iedereen knikt, humt bevestigend. Haast gelijktijdig halen ze hun gsm’s van hun oren, als werden ze gechoreografeerd, en steken ze mijn kant op. Veelvuldig sommeert haar stem me huiswaarts.
De dichter valt stil en staart in zijn Hel en Verdoemenis. Hij neemt geen slok, dus ik voel me gedrongen hem aan te moedigen “En daarna?” De dichter haalt zijn schouders op. “Het is niet af, natuurlijk. Het is nooit af. Plaats het in een raamvertelling en bouw er een huis rond en het zal nog niet af zijn. Maar het is tenminste waar.” Ik kijk hem niet begrijpend aan. Hoe bedoelt hij dat het waar is? De dichter sombert verder.
Ik trek van plek naar plek. Haar stem achtervolgt me. Waar ik meen veilig te zijn omdat telefoons er niet komen, belanden er brieven in mijn schoot. Als om me extra te bespotten weigeren ook die te branden, ze sissen alleen gloeiend met haar teleurgestelde stem, met een bedroefde snik.
Ik reis 's nachts, zodat ik geen boodschappers kan tegenkomen. De wind draagt haar klanken tot bij mij. Ik heb haar niet willen wakker maken, maar nu houd ik haar wel wakker. Ik stop mijn oren dicht en vervolg koppig mijn weg. Ik kan alleen verder door nooit terug te keren. Er duiken dwaallichtjes op mijn weg op, fraaiere vlammen dan ik ooit heb voortgebracht. Fraaiere vlammen dan ik ooit zal voortbrengen. Laat ik die het moeras in volgen.
Opnieuw weifelt zijn stem. Hij neemt enkele teugen. Voor iemand die 's nachts in een moeras doolt, ver van telefoons en postbodes, bevindt hij zich op een treffend druk terras in de Antwerpse binnenstad. Toch trekt iets aan het verhaal van de dichter mij, zijn claim dat het waar is klinkt zo oprecht. Hij kijkt me in de ogen. "Verder weet ik het niet meer." Ik kijk hem verbluft aan. "Verder weet je het niet meer? Hoe kan dat? Hoe ben je hier beland? Was er iets in het moeras dat je vuur ontstak, misschien een nieuwe plek waar je aan de arbeid kon? Was het ergens onbelangrijk dat je geen vonken hebt?" Hij schudt vermoeid het hoofd. Dan legt hij een hand op de mijne. "Maar gelukkig ben jij er. Jij bent jong. Jij kan er verder mee." Hij schuift een boek en een pen naar me toe. "Het komt nooit af. Dat is niet erg. Als het maar verder gaat na de breuk." Hij slaat de rest van zijn bier achterover en vertrekt. Het boek staart me aan. Ik stop een sigaar in mijn mond en strijk een lucifer af. De vlam weigert te branden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten