dinsdag 23 januari 2024

Geen tweede stad om af te branden

Het zomert en we dalen hand in hand de trap af. De strijkers plamuren het keldergewelf met hun zoete klanken. Ik ben als een van de duizend voor je uitgevaren. De stad heb ik, tot algemene ontsteltenis, voor je afgebrand. We zijn mijn armtierige schip op gevlucht. De elementen hebben ons onweerstaanbaar voortgedreven, ons opgeslokt en hier uitgespuwd. Hier staan we gearmd in Brussel. Ik ben niet bang voor wat er nog kan komen. Scylla en Charibdis heb ik zorgvuldig uitgemanoeuvreerd, al de monsters heb ik verslagen. Niks heb ik ooit zekerder geweten dan jij hier in mijn armen, in deze kelder, met deze melodieën. Hier is een plek buiten de tijd. Verwijl toch, hier willen we onaanraakbaar blijven.

De eeuwigheid geeft geen gehoor. De muziek gaat liggen. De kelder wordt donker. Je vraagt me waar de weg is. Ik weet het niet, maar dat kan ik niet erkennen. Ik zal wel even gaan kijken, ik vind de weg wel. Beter ga je niet mee, iemand moet weten, vasthouden waar we vandaan komen. Je dringt erop aan dat ik iets meeneem om je terug te vinden. Ik kijk rond, ik zie niet hoe. Je trekt een rafel uit je kleed. Hou maar vast, ga niet te ver, keer terug voordat je me in mijn blootje zet. Gehoorzaam knik ik, ik bind de rafel om mijn pols. Ik betreed het labyrint. Het is er donker, het pad ligt bezaaid met valstrikken. Er klinkt gebries, ik waar niet alleen door deze gangen. Een slecht geplaatste voet brengt me ten val, ik schraap een knie open. De draad spant om mijn pols, misschien ben ik daardoor onnauwkeurig geweest. Hoe ver ben ik al gegaan? Hoeveel stof heb je nog om het lijf? Weerom galmt de zware adem door de nauwe tunnels. De angst slaat me om het hart: wat als het beest de draad ziet? Het zal die aanwijzing volgen en je vermorzelen. Je hebt me te zeer gebonden, ik heb meer bewegingsvrijheid nodig om deze duisternis door te komen. Ik bijt de streng door, spring overeind en ren luidruchtig zo ver mogelijk bij de plek waar ik de stof laat vallen vandaan. Drie bochten later heeft de minotaurus me te pakken. In meer dan enkele rake klappen is het beest niet geïnteresseerd. Ik ben duidelijk geen prooi die genoeg verzet kan bieden om bemerkenswaardig te zijn. Er loopt bloed over mijn borst en bovenbenen, maar ik kan verder, ik kan nog steeds verder.
Een deur! Erachter ligt een trap en meteen is er meer ruimte, meer licht. Ik kan je zien, je kleding is bijna tot ondergoed teruggebracht. Je houdt nog steeds de rafel vast, ook al staat die al lang niet meer strak, weet je dat ik er los van ben gekomen. Om je heen onthult het licht nog meer trappen, ze gaan alle kanten op. Je ziet mij ook, je wuift. Je roept me aanwijzingen toe over waar ik heen moet, je zegt dat je daar goed zicht op hebt van daar. Dat kan wel wezen, maar zoals jij het van daarboven ziet, is het hier toch niet voor mij. Jij kan niet weten wat ik hier juist zie. Ik ga in tegen je advies. In me worden de monsters weer wakker. Ik word het zoveelste beest dat dwaalt in deze doolhof. 
Jou verlies ik uit het oog, Ariadne, de wirwar van mijn ziel bleek te gordiaans voor jouw draad. Ik beeldde me in dat je leidraad boeien vormde, je aanwijzingen bevelen waren. Ik verliet de vaste grond onder mijn voeten. 
Hef de zwarte zeilen.

Wanneer het weer zomert in '42, zal ik van je houden, zal ik nooit opgehouden hebben. Een soldaat, gebroken door eenzaamheid. Ontrafel het lijkkleed maar niet. De kracht om een boog te spannen zal mij ontbreken.

Geen opmerkingen: