woensdag 2 april 2025

Madeleine

Zonder er veel bij na te denken zingt hij haar naam. Zijn voeten schuifelen, zijn knieën wiebelen het ritme. Citroengras versnippert onder het mes. Hij zingt hoe hij haar niets verschuldigd is, welbeschouwd de enige regel die de werkelijkheid weerspiegelt.
Hij heeft veel namen gezongen voor de hare. Namen met gewicht, namen waarom hij tranen heeft gelaten, namen die door zijn buik buitelden, namen die warmte in zijn hals en achter zijn oren wekten. Nog veel meer heeft hij namen gezongen die betekenisloos, gezichtsloos, vrij van emotie waren. Hij heeft namen verbonden aan mensen die zo niet heetten.
Hij heeft haar naam gezongen voor die wat dan ook in hem kon wekken.

Eindelijk hoort hij zichzelf. Het ritme stokt, het mes stopt het snipperwerk. Zijn brein werpt hem terug naar naast haar aan tafel, waar hij zich zomaar laat ontvallen dat haar naam door zijn hoofd heeft gezongen.
Een paar uur later zinkt het in. Wie zegt zoiets in vredesnaam? Waar zijn hoofd net onschuldig liftmuziek genereerde, ontspruit nu de flirtpaniek. Is hij gewoon aan het praten geweest, louter spielerei, schermen met woorden en gezegden? Wat heeft hij nog meer gezegd of gedaan? Kan deze lift misschien blijven versnellen en zich aan toptempo de grond in boren, werkelijk terminaal zijn?

De weken zijn geruisloos verlopen. De aarde bleef draaien, de liften bleven onverstoord stijgen en dalen. De wind rammelde een keer ferm aan de deuren, de regen toverde straten om tot wildwaterbanen. Zijn hoofd kwam tot rust.
Haar naam wijkt voor windmolens. Die bestrijdt hij al eens gaarne. Achter hem kleuren de herfstbladeren zich in de tinten van heur haar.

Nu staat ze zomaar te wachten op haar bestelde koffie wanneer de tingel van de deur zijn eigen intrede verkondigt. Een onverhoedse invasie van zijn sacrale ruimte. Ze is gehuld in een lange lichtgrijze jas. Hij complimenteert haar met het fraaie kledingstuk. Terwijl ze van haar cappuccino nipt en hij op zijn slow wacht, onderhoudt ze hem over haar brilmontuur dat ze in een Berlijnse vintage winkel heeft weten op te scharrelen. Achteraf de glazen laten zetten bij een Belgische optieker bleek dan alsnog duurder uit te draaien, maar een beetje stijl en een goed verhaal zijn natuurlijk onbetaalbaar. Aan een statafeltje keuvelen ze nog wat verder tot het tikken van de klok hen richting kantoor dringt.
De grote draaideur ploegt langzamer dan anders. Het licht is zachter. De ramen ondoorzichtiger. Hij knoopt zijn jas open, de deur stokt, schokt tot stilstand, hij verliest ei zo na het evenwicht. Met een gekke pirouette belandt zijn hand tegen de wand boven haar schouder en zomaar staan ze zowat neus aan neus. Zijn vingers aarzelen langs de omtrek van haar oor, de hare beroeren zijn heup. Zijn andere hand rijst zomaar op met nog zijn cakeje van bij de koffie. Plompverloren neemt ze er een hap uit, brengt de andere helft naar zijn eigen lippen. Ze slikken. Ze doen het moeilijke gezichtsdansje van debutanten, van brildragers bovendien die elkaars lippen zoeken. De deur giert zich in gang.

Hij heeft zijn halte gemist, zomaar in slaap gesukkeld, verdwaasd staat hij een perron te ver, pierend naar een bord, op zoek naar een terugrit. Geen tijd straks om koffie te halen in die zaak waar hij nog nooit is geweest.
Half vervaagd draait de deur nog door zijn gedachten. Sleutels rinkelen in zijn zak, woorden ratelen in zijn hoofd.

donderdag 6 maart 2025

Op een eilandje

Hij wilde niet storen, pastoor Wannes, als ik hem niet binnen laten wilde, moest ik zelfs maar vergeten dat hij was langs geweest. Dat het best was, schouderophaalde ik, dat hij maar mee aan mijn stoof kwam zitten. Hij was toch te laat, alweer te laat, het hek was van de dam, dit schaapje al niet meer op het droge. Dat je wilde dat hij met me praten zou. Dat zoveel mensen dat wilden. Te laat, alweer te laat, onzichtbaarder nog ditmaal. En opnieuw had ik het al verhuld, verholen, onaantastbaar weggestopt, opgekropt. Ik regelde het zelf, voerde de druk op in de ketel, gegrom, gejank en tandengeknars dat niemand hoefde te horen. En toen de scheuren zich vertoonden, was het al over, kon het alleen nog maar ontploffen. Kon ik jankend, kajietend alleen nog maar krabben en bijten wie me nabij wilde komen.
Daar staan ze dan, je trots en jij, daar zitten ze gebroken aan je stoof, ging de zachte stem van pastoor Wannes, is het dan zo erg om eerder eerlijk te zijn en niet weer, alweer, te laat? Nu schuil je wel hier, maar ben je hier thuis? Kom je ooit nog thuis?

Op urbane klanken verbijsterde voor ons het spoor. Herder Wannes en ik lieten ons gewillig kietelen door de manestralen. Wankelend, weifelend vielen onze stemmen mee in met het gebral van andere stadsnomaden. Laveloze landlopers in de kleinste uren zijn we, verstoken van nog enige klinkende munt. Dit is het te leven, in onzekerheid, doelloos, vrij van verantwoording. Eenvoudig op zoek naar een likje genoegen. Gewillige mannen zijn er te over, maar zoals de ervaring leert zijn die zelden genereus. We zegen neer aan de bocht bij het Kattendijkdok, om daar te liggen bij nachte. Onverstoorbaar kabbelt de Schelde, in dit nergens zijn we thuis.

Ik ben maar een oude man, zucht pastoor Wannes, misschien begrijp ik de wereld niet langer. Misschien moet je jezelf voorliegen om niet achter te blijven. Misschien denk je dat ik bang ben dat je mijn littekens weer open haalt. Maar ik laat je zomaar niet varen. Omdat jij het bent, omdat ik het ben.
En hij dodijnde me en weigerde me te lossen. Een oude man. Een genereuze oude man om onverstoord thuis bij te zijn.

dinsdag 18 februari 2025

Eufobie

Voor de derde opeenvolgende ochtend word je wakker uit dat soort droom. Zo een waarbij je tijdens het ruminerende ontwaken bekropen wordt door de notie dat je al de betrokkenen excuses verschuldigd bent. Bijzonder genoeg is dat elke respectievelijke ochtend om zeer verschillende redenen, maar dat je toch enige schaamte zou mogen voelen hoe je deze mensen ziet, wat je kennelijk denkt dat ze doen of zouden doen, dat schijnt je welhaast onomstotelijk toe.
Maar laten we wel wezen, het zijn maar dromen, loutere hersenspinsels, figmenten van een onbewuste dat ongebreideld zijn gang mag gaan. Niemand die sub- of object van je nachtelijke hersenactiviteit is, ondervindt daar enig nadeel of zelfs maar enige emotie van.
Over jou zegt het natuurlijk niet veel goeds. Zelfs als het beleefd was om je te excuseren over wat je zoal nocturnaal beschouwt, zou het erkennen van de verwrongen kronkelingen van je droomhistoriën aan de (on)getroffenen je minstens geblokkeerde sociale media en misschien zelfs een rechterlijk contactverbod opleveren. Van een enkeling misschien een verbouwereerde, ongemakkelijke grinnik. Ach, en ook heb je van menigeen eigenlijk geen contactinformatie, dus om überhaupt je zieke geest aan hen te kunnen dissecteren, zou je je al aan wel werkelijk misdadige zaken als stalking moeten bezondigen.

Nochtans heb je je ritme wel te pakken. Een en ander in je leven is bezwaarlijk uitgedraaid zoals je het had kunnen verwachten en voorzien, maar je hebt je staande gehouden. Of je bent toch weer overeind gekrabbeld. De maskers die je zo lang goed gediend hadden, heb je afgeworpen. Ze waren strak geworden, trokken striemen in je aanschijn. Het publiek trachtte wel om je de persona aangekleefd te houden, maar je wurmde je eruit los en hulde je in nieuwe, lichtere modellen. Geen hulsels die je als gegoten zaten, maar toch iets comfortabels. Je promulgeert flikkeringen van compromisloze eigenheid. Je hebt je lot dan wel verworpen, je houdt alleszins het roer van je hiernumaals geheel in eigen hand. Je navigeert je verre van de sirenenzang van de autodestructie.

Dat mag allemaal zo wel wezen, maar nu, nog zonder de kille buitenlucht die de nevel uit je ogen en hersenpan verdrijft en de sloten koffie die het tempo van je bloedsomloop aanzwengelen moet, lig je alleen met jezelf in bed. Rondom je wervelen en worstelen de gruwelen die jij zo aan je borst koestert. Je eigenwaan, je ijdelheid, je wellust en je machtshonger. Al die projecties die je gretig op anderen richt. Je maakt hen tot projectiedoek van jouw binnenleven en je waagt het jezelf een degelijk mens te vinden.

Veertig minuten heb je intussen laten passeren, zo verkondigt het ten vierden male van de wekker. Met een zwaai werp je de dons met zijn behaaglijke boosheden van je af. Je frist je op, hijst je in je gisteravond zorgvuldig uitgekozen en klaargelegde plunje, je slaat een glas water achterover en dan trek je de voordeur open, je springt op de denderende carrousel van alledag. Hier word je gewaardeerd, bewonderd, gelijk geacht. Hier speel je je rollen met verve.

Maar geen paniek. Je brein weet wat je nodig hebt. Terwijl je in de trein naar postrock luistert en in het ijle staart; terwijl je de knop voor espresso indrukt; terwijl je je knokkels kraakt temidden van wat routineuze arbeid: ze zijn daar, je ongenode beelden en gedachten. Ze openbaren je wie je werkelijk bent. Niets zo onrustwekkend als dat je leven zorgeloos zou zijn.
Het ligt helemaal niet aan je droomwereld. Dit wervelt in je. Niet te goed zijn houd je gaande. Je  navigeert niet geheel buiten het gehoor. Het is je wervelkolom.

vrijdag 27 december 2024

Uitstelraam

't Is wel een beetje raar, toch al een stukje over tweeëndertig jaar. Gelukkig ben je zo sympathiek twee weken later wel weer op het rekest te verschijnen. Dat stelt me ertoe in staat te verifiëren dat je in mijn gedachten al stukken aantrekkelijker geworden bent dan de werkelijkheid zelfs maar toelaat. Daar ben je weer gewoon echt, van vlees en bloed, zo hoef ik me niet aan verliefdheden te verliezen. Je bent doodgewoon, geen droombeeld, geen praktische bezwaren om je gewoon te bejegenen.
Over een rek met mascara, oogpotlood, oogschaduw en dies meer heen schenk je me een glimlach en een warme groet. Als vanzelf verval ik voor mijn wedergroet in mijn warme, zachte register. Daarom nog niet noodzakelijk dieper, maar ik hoor zelf wel dat het anders is. Even overweeg ik te vragen waar je de afgelopen tijd was, misschien was je op verlof en vraag ik daarop door. Maar misschien werkte je gewoon ook op de dagen dat ik hier niet ben, zo vaak hoef ik hier niet te zijn, dan is het nogal een stomme vraag. Ik hou het er dus gewoon op om te informeren of je straks even tijd hebt om de stock met me te overlopen en in te gaan op wat vragen van je personeel die op mijn bureau zijn geland. Althans, op dat van ons beider chef en daarom op dat van mij. Gelukkig hoef ik je alleszins niet over targets en verkoopcijfers in de nek te zitten. Ik mag een mens zijn. Net als jij. Geen droombeeld.

Ik ben vroeg, ik moet op een zeldzame vroege vergadering zijn. Als het even kan vermijd ik die voor tien uur 's ochtends. De ochtendnevel heeft tijd nodig om op te trekken uit mijn brein. De meeste winkels zijn nog maar net in de fase van de voorbereiding op de dag. De plekken die koffie serveren zijn de enige die al open zijn, voorlopig alleen om personeel van andere handelszaken te bedienen.
Je draait net de sleutel om in de deur van jouw filiaal. Al van het einde van de gang zie ik dat je een felgekleurde trui aan hebt. Ik bedenk een speelse manier om daar een aanmerking op te maken, iets dat benadrukt dat het opvallend en mooi is. Eer ik nabij genoeg ben, sta je al binnen. Je hebt er geen blijk van gegeven me op te merken. Als ik nu binnen stap, is dat heel evident alleen met het doel om je te begroeten. Even aarzel ik bij de etalage om te zien of ik in je blikveld kom, of ik kan wuiven. Je bent ergens achterin. Onverrichter zake begeef ik me naar mijn verplichtingen. Ik ben hier gewoon om te werken.

Omdat ik me niet meer te diep in mijn afhankelijkheid van koffie wil storten, bestel ik thee na de middag. Wanneer ik me omdraai om met mijn drinken weer richting mijn kantoor te trekken, bemerk ik dat ik een paar passen achter jou loop. Je bent in gesprek met een van de collega's die wel vervelend moet doen over targets. Het gaat over een maandelijkse controle die wordt uitgevoerd. Hoewel ik er niet bij betrokken ben, heb ik daarjuist opgevangen dat het systeem een fout had gisteren en die controle dus niet werkt. Moet ik dat zeggen? Dat kan ik nogal moeilijk doen vanop drie meter achter jullie, zo onthullend dat ik loop te luisteren. Ze loopt met je mee je winkel in. Ik niet.

Ik wil toch al lang weten of iets van make up me zou staan. Wat accenten, geen zottigheid, het is niet mijn bedoeling om emo circa 2008 te evoceren. Maar het zou toch logisch zijn dat je voor mannen even goed make up kunt aanbrengen die naturel overkomt, maar net wat meer kleur, leven, contrast geeft. Ik ga je om advies vragen. Al is dat misschien beledigend, dat is meer iets voor je personeel. Praktische bezwaren.
Eerst nog maar even de rest van de week uitdoen in telewerk. Volgende week zien we dan wel weer of er een dag is dat we allebei op post zijn. Of er een waterdichter excuus is. Al is mascara natuurlijk watervast.

maandag 23 december 2024

Ik wil zeggen dat het goed komt

 "Voor even, nog maar even."
Geheel onschuldig mummelzingt mijn zesjarige over het uitzichtloze bestaan als sekswerker. Een nummer waarbij ik hem een paar weken geleden ook al moest uitleggen dat de zangeres met haar "je bent dom" niet iemand belachelijk maakt die iets niet weet, maar net mensen die beter zouden moeten weten verwijt dat ze zich dom gedragen: vervelende mannen die vrouwen lastigvallen, die teveel zuipen, die doen alsof elke plek waar ze komen van hen is en alle anderen in de onveiligheid drukken. Dat is dom doen.
Hij heeft het nummer wel een paar keer gehoord onderhand, maar ik ben toch nog enigszins van mijn à propos om het zo uit zijn mond te horen komen terwijl hij Pikachu van kleur voorziet.
Vertaalt de eenvoud waarmee deze melodie hem blijft aankleven zich in een voorkeur voor muziekbeleving? Mag ik me voorstellingen beginnen maken van zij aan zij met hem in een concertzaal staan? Of vervluchtigt het en zet hij zich af?

Ik schud de mijmeringen van me af en concentreer me weer op mijn werk. Wat later kruipt hij tegen me aan met zijn oefenboek. De Zweedse puzzel vertoont nog een paar gaten. Ik raad hem aan eerst naar de opgaves te kijken die hij wel weet, zich niet te veel blind te staren op wat niet wil lukken. Een enkele keer moet ik nog een klein duwtje geven met een vraag, maar zo krijgt hij de puzzel wel gedaan. Dan wijst hij naar de berekeningen op de pagina ernaast. Iets te pittig voor hem om uit het hoofd te doen. "Zullen we ze nog een keer onder elkaar schrijven?" stel ik voor. Hij knikt. Aangezien ik zo gauw niks anders voor handen heb, pak ik mijn werkschrift met kladnotities. Daar staan toch ook berekeningen en percentages in, zo vreemd zien een paar cijferoefeningen er dan niet uit. De optellingen en de aftrekkingen gaan hem vlot af. Voor vermenigvuldigingen duwt hij zijn gezicht in een kussen, alsof de oplossing zich daar ergens in het duister aandient. Het werkt wel. Dan komt er ook een deling en ik vernachel de staartdeling eerst zelf. Het is ook al lang geleden. Met een herneming lukt het wel, langzaamaan, met veel stappen en vragen. Nog een optelling later heeft de worm eindelijk al zijn bewerkingen verteerd en hebben we de finale oplossing vast. Dan zeg ik dat ik nog even moet doorwerken.

Met geweld vliegen in de andere kamer een paar stiften tegen de muur aan. Ik negeer het aanvankelijk, maar er volgen er nog, gepaard met gesnik. Wanneer ik ga kijken, krijg ik als uitleg dat hij verkeerde woorden heeft geschreven op zijn blad. Niet de woorden verkeerd geschreven, twee woorden opgeschreven waarvan hij bedacht dat hij ze niet wilde. Het is niet goed nu. Alles is verpest. Ik vraag hem of hij een nieuw blad wil en op zijn knikken breng ik er een, maar een keer het lege papier voor hem ligt, beseft hij dat hij dan helemaal opnieuw moet beginnen aan de reeks van twintig, vijfentwintig woorden die hij al had staan. Ik probeer een paar voorstellen te bedenken hoe we het eerste blad nog kunnen redden, maar er helpt geen lievemoederen - lievevaderen? - meer aan. Het is om zeep. Hij heeft gefaald. En ik heb gefaald in hem het verpletterende gewicht van dat gevoel besparen.

"Ben je bijna klaar met werken?" Hij legt het schaakbord naast me neer. "Zet de stukken maar klaar, dan maak ik nog één dingetje af." Ik moet me reppen, want een schaakspel klaarzetten kost hem maar nauwelijks tijd meer. Dan begint de delicate balans: hij hoeft niet alles te winnen, maar ook niet te worden weggespeeld. En ik wil wel zetten doen die tonen hoe je een beetje een veilige opbouw neerzet, maar die mag natuurlijk niet te solide dicht gebetonneerd zitten. Alleszins heb ik de optie van mijn verlies in mijn eigen handen. Alles is beter dan ganzenbord, wat dat betreft.
Ik vraag me af wanneer de eerste keer was dat ik mijn vader versloeg terwijl hij ook volop probeerde te winnen.

dinsdag 1 oktober 2024

Ceterum

 Het slot klikt maar één keer. Bevreemd kijk ik naar de opendraaiende deur. Ik moet vanmorgen haastig, slordig of een combinatie van beide zijn geweest. Ik probeer me voor de geest te halen hoe ik ben vertrokken, maar ik kan me niets belangwekkends herinneren. Ik spoedde me omdat het scherp werd om de trein nog te halen, maar dat is bezwaarlijk uitzonderlijk. Dat heeft me nog niet eerder een maar half gesloten deur opgeleverd. Schouderophalend stap ik de gang in, gehuld in halfduister zodra ik de deur weer dicht doe en ditmaal zorgvuldig de sleutel twee keer omdraai. Ik haal mijn muziek uit mijn oren en hang op de tast mijn jas aan een kapstok. Vervolgens til ik beurtelings mijn voeten gekruist boven mijn knie om mijn veters los te trekken, waarna ik mijn schoenen los trap. Ik ben nog naar mijn mp3-speler aan het kijken om die uit te schakelen terwijl ik mijn living in draai. Ik word het gewaar in mijn lijf. Of misschien gewoon in mijn ooghoeken. Waar ik voorheen bevreemd was, sta ik nu verbouwereerd, verbluft, verstijfd. Mijn tong omzwachtelt leerachtig mijn stembanden en geen kik verlaat mijn keel.
"De onderbuurvrouw liet me binnen." Je stem breekt de ban en ongeveer drieduizend vragen stromen gelijktijdig mijn mond uit. Magisch weet de tsunami aan klanken zich te vormen tot een coherente zin. "Ze liet je binnen? In de gang, dat snap ik, maar ze heeft geen sleutel van mijn, ik heb haar alleszins nooit een sleutel van mijn deur gegeven." Je legt het puzzelboekje waarin je bezig bent neer. "Ze zei dat de sleutels allemaal hetzelfde zijn." Met een knik geef ik aan dat ik het snap. Dat gebeurt al eens met oude huizen en even zo oude sloten. Maar de fysieke verklaring van hoe je mijn woning hebt weten te betreden is eigenlijk de minst pertinente. Waarom ben je hier plots, verschenen alsof je recht over de dorpel van mijn verleden mijn heden bent binnen gedrongen? Waarom zit je alsof het je thuis van jaren is in een ruimte waar je nooit eerder geweest bent? Wil je iets van mij, wil je iets voor mij, met mij, wat ben je van zinnens? Je hebt zelfs koffie voor jezelf gezet.
"Ik maak tonijnfilet met zoete aardappel en witloof. Klinkt dat goed?" Als vanzelf val ik in de rol het volkomen normaal te vinden dat je er bent, alsof je hier gisteren nog was, alsof er niet welhaast tien jaar gepasseerd zijn. Alsof ik nog immer de onstuimige drang heb om de wereld en haar verwachtingen op de barricaden te weerstaan. Even zo vanzelf betuig jij je instemming met het gerecht en laat je me mijn gang gaan. Als mijn blik op mijn keuken komt te rusten, sta ik voor een nieuwe verwondering. "Heb je afgewassen?" Ik blijf de levensbelangrijke vragen stellen. Aangezien er vanmorgen vuile afwas stond en dat servies nu in het droogrek staat, heb je dat evident gedaan. Onder het schillen van de aardappelen informeer ik hoe lang je er al bent en praten we zowaar even bij over hoe het gaat.

Terwijl ik aan tafel ga zitten, werp ik een snelle blik op mijn telefoon. "Wie is ze?" Niet begrijpend kijk ik je aan. "Wie is wie?" Je werpt je hoofd achterover in een lach. "Wat kijk je meteen bezorgd. Die vrouw met de lichtpaarse trui, donker haar, halfdoorzichtig montuur." Nu ben ik helemaal van mijn melk. "Ik keek niet daarvoor, ik ken zo niemand...", waarop ik even bevroren blijf staan met de scheplepel in mijn hand, "wacht, beschrijf je nu iemand die ik op de trein heb gezien?" Je grijnslacht poeslief: "Echt? Goede gok van mij."
Je bent er echt, het eten verdwijnt van je bord terwijl ik gewoon uit het mijne aan het eten ben. Ben ik compleet schizofreen doorgeflipt en ben ik eigenlijk dubbel zo veel voedsel aan het binnen steken? Voer ik conversatie met mezelf?

Wanneer de tijd om te slapen nadert, vraag ik of je wil dat ik de zetel prepareer om voor je als bed te dienen. Je geeft er de voorkeur aan gewoon het andere bed in mijn kamer te nemen. "Misschien moet er dan wel een wat groter deken in, dit is een kindermodel." Terwijl ik dat fiks, eigen jij jezelf een van mijn slaapshirts toe. Ik kijk naar het kledingstuk in je handen, jij grijnst. "Een pyjama heb ik niet meegenomen."
"Heb je er last van dat ik nog even een leeslamp aan heb?" Je humt ontkennend. Het einde van het hoofdstuk haal ik niet eens, mijn oogleden worden al zwaar. Wanneer ik het licht uitknip, zweeft er me een slaapwel tegemoet, dat ik onduidelijk beantwoord.

Seconden voor mijn wekker me aan de slaap kan ontrukken, word ik zelf al wakker. Het andere bed is leeg. Wordt het tijd om een psychiater te bellen? Het bed is beslapen, het shirt ligt op het kussen. Ik slof naar de andere kamer, waar de geur van koffie me tegemoet komt, maar jij bent er niet. Dankbaar drink ik de koffie, schiet ik mijn kleren aan en vertrek ik naar mijn werk. De deur is los. Wanneer ik mijn sleutels in mijn sacoche stop, zie ik dat mijn reservesleutels weg zijn. Met een kleine glimlach schud ik mijn hoofd.

's Avonds staat de lege koffietas op dezelfde plaats. Na een paar dagen trek ik een keer alle schuiven open om te kijken of ik mijn sleutels daar heb gelegd. Het shirt ligt nog steeds op het kussen. Ik heb eraan geroken, maar mijn neus is sowieso niet 's werelds meest betrouwbare zintuig. Ik merk er alleszins niets aan. Ik heb niet eens gevraagd of je nog hetzelfde telefoonnummer hebt. Ik weet niet hoe ver ik naar beneden zou moeten scrollen om ons gesprek terug te vinden. Wanneer ik het toch heb gedaan, zie ik dat je profielfoto alleen bloemen bevat. Het wordt me niet eens gegund om te kunnen controleren of je er nu uitziet zoals je er bij mij in huis uitzag.

Tamelijk vruchteloos heb ik een Franstalige collega proberen uit te leggen wat er leutig is aan Magic, nadat ze vroeg wat ik in het weekend plan te doen. Ik geloof niet dat ik er een zieltje bij heb gewonnen.  Buiten de kringen van de liefhebbers landt de grap dat het goedkoper is om aan de heroïne te gaan ook niet echt. Deze en andere zeer zinvolle gedachtespinsels vergezellen me terwijl ik tegen de wind in beuk richting de winkel in Kontich.
De avond is zo wisselvallig als het weer. Eerst voel ik me opgelaten omdat ik veel te spectaculair win. Dan voel ik me geïrriteerd omdat een van mijn tegenstanders zichzelf de enige interessante persoon op de wereld waant en kennelijk denkt dat de rotzak uithangen tegen willekeurige mensen aan een speltafel een goede manier is om te protesteren tegen beslissingen die een paar duizend kilometer verder zijn genomen over het spel in kwestie. Gelukkig kan ik afronden in een vriendschappelijke groep waar wat kan worden geginnegapt en het weinig uitmaakt wie wint. Ik niet, overigens. Opnieuw moet ik tegen de wind in beuken. Ze komt eigenlijk zijdelings, daar ligt het natuurlijk aan. Ditmaal gaat ze vergezeld van voorzichtige regen.

Een halve week later is de regen gevoelig minder voorzichtig. Wanneer ik het station verlaat is het nog droog. Ik manoeuvreer mijn fiets uit de rekken. Een kruispunt verder beginnen de eerste druppels, nog een paar pedaalslagen later is de drasj in volle neergang. Op minder dan vijf minuten fietsen ben ik absoluut doorweekt. Natuurlijk zijn de fietsenrekken bij mij thuis volzet, ik draai nog een rondje over de rotonde om mijn vehikel aan de overzijde neer te poten. Nu ik sta lopen de straaltjes water me vanachter over de benen en mijn schoenen in aan de hielen. De laatste droge plekken van mijn lichaam geven zich over, elke huidplooi is gekoloniseerd door het hemelwater.
Moeizaam wring ik me uit mijn jas en schoeisel. Terwijl ik richting de thermostaat loop, stroop ik de plakkerige kleren van mijn lijf. Ik zal zo meteen het spoor moeten opdrogen. "Ik vrees dat ik geen cash bij heb om mijn waardering voor de show te laten blijken." Nu zou ik me natuurlijk schielijk kunnen terugtrekken in een andere kamer, maar het is mijn huis en als je onaangekondigd in mijn zetel zit moet je de aanblik van mijn vampierbleke billen maar kunnen verdragen. Quasi onverstoord hang ik mijn druipende textiel over de chauffages. Ik ril. Slaat de verwarming wel aan? Bevend tuur ik naar de getallen op de thermostaat. Een handdoek daalt op mijn schouders neer. Als je een verdichtsel van mijn aftakelende geest bent, voorzie je me alleszins van een behaaglijke omhelzing. Ik geef me over aan je goede zorgen.
Mijn notitieboekje ligt in de zetel. "Dat was ik aan het lezen." Alsof ik door twintig chats probeer te scrollen schieten de aanzetjes van teksten langs mijn geestesoog. Je drukt een kus op mijn wang. "Wel wat intrigerende fragmenten, maar zeker niet zo sappig als ik hoopte." Ik schraap mijn keel en wriemel een beetje ongemakkelijk met mijn handen. Mijn blik flitst even naar mijn laptop. Ik vraag me af tot hoeveel en welke meer gevormde vertelsels je jezelf al toegang hebt weten te verschaffen. Je gaat onverstoorbaar verder: "Je hebt toch geen geheimen voor me. Ik weet hoe het verder gaat."
Ik niet, overigens.

dinsdag 17 september 2024

Was het nog maar gisteravond

En God schiep de nacht om dingen te zeggen die overdag niet op hun plaats zijn. Hij zag dat het effectief was. Misschien leverde het tevens een risico of twee op. Hij haalde zijn schouders op. Het was vier uur ’s morgens en het leek een puik plan. Nader nadenken was aan het daglicht toegewezen. Het was al avond geweest en zo zoetjesaan was het ook ver ochtend geweest, dus het bed lonkte enigszins. Het universum trok het nu wel even alleen.

Bijgevolg was de hemel waartegen ze het uitschreeuwde leeg.

Waar was ze wakker van geworden? Klaarwakker, van niks naar honderd. Het is pikdonker, ze ziet geen hand voor ogen. Was er gestommel? Ze zwiept haar hand naar de plek naast haar. Het bed is koud, er is niet in gelegen aan die zijde. Hoe laat komt hij nu weer thuis? Ze tast de andere kant uit, daar moet haar gsm ergens zijn. Haar arm glijdt er onhandig langs en met een droge klap landt de telefoon ergens in de diepte.
Drup.
Het inktzwart grijst, wazig contourt de slaapkamer. Het is stil, ongewoon stil, de geluiden van de stad zouden...
Drup. Drup. Drup.
Ze spitst haar oren. Verandert het gedrup van klank? Eerst was er de doffere slag van druppels op een oppervlak, maar zo onderhand weerklinkt telkens de kleine nagalm die met het breken van een vloeistofoppervlak gepaard gaat. Heeft het geregend? Is de waterleiding van de nalatige buren weerom gebarsten na een verstopping? Wordt het weer enkeldiep waden in een ijzige kelder?
Moeizaam hijst ze zich overeind. Haar blote voeten vinden geen pantoffels naast het bed. Wel een telefoon, dat is toch al iets.

De schakelaar klikt zonder resultaat. Misschien had het afspringen van de zekering haar gewekt. Misschien, misschien staat hij al aan de deur en werkt de bel niet en is hij zijn gsm kwijt of is de batterij plat en kan hij haar helemaal niet bereiken, staat hij al uren te kleumen en zich af te vragen waaraan hij het verdiend heeft om buitengesloten te zijn. Of hij zit warm op café, steekt nog een sigaret op, schenkt zich nog wat wijn en leutert over Moessorgski tegen een stel zwart belippenstifte twintigers die hem doen geloven dat hij interessant is, louter om zichzelf te bevestigen in hun pantomime van rebellie tegen de kapitalistische bourgeoisie.
De vloer! is! koud! Het zoeklicht van de telefoon speurt de bodem af, maar haar sloefen blijven spoorloos. Omdat deze nacht niet meer beter kan worden, flikkert het licht een paar keer vervaarlijk. Ze schakelt de lamp uit en weer aan, en weer aan, en weer, niet weer aan dus. Ze behelpt zich dan maar met het licht van het scherm. Het gedrup echoot nog steeds omhoog in het trapgat.

Ze legt haar hand op de muur terwijl ze de treden afdaalt. Geen ongewone kilte of vocht te bemerken. Daar komt het niet van. Een verdieping lager. Ook in de badkamer weigert het licht dienst. Het gedrup komt niet uit het bad of de lavabo, de klank resoneert onverminderd achter haar. Terug naar de trap. Ze vangt de holle flikkering van haar ogen in het vensterglas aan de achtergevel. Een kleverige warmte onder haar voetzool. Met een schok trekt ze terug, opnieuw glipt de gsm uit haar handen. Ditmaal is de klap vochtig. Zichzelf weet ze ternauwernood overeind te houden aan de trapleuning. Ze glibbert tree na tree lager. Het kleverige vocht loopt uit de planken. Stekende pijn in haar onderbuik, ze klapt dubbel, stommelt half onderuit de laatste treden af. Ook haar schoot en handen landen in de visceuze brij. Bloedt de trap?

Gloeit de kamer? Ze kijkt op. Hij zit stokstijf aan tafel. Hulpeloos strekt ze een hand naar hem uit - help me dan, help me overeind, steun me, draag me! Onmachtig tilt hij zijn armen op, ze smeulen, ze flikkeren, ze zijn likkende vlammen. In zijn holle borstkas walmt een weifelende pit naar zijn rode einde. Oneindig traag tuimelt hij van de stoel. Bloed en gloed zoeken elkaar. Waar ze elkaar vinden schieten donkere bloemen met doornen en tanden op. Het gewas vreet zich door het plafond naar buiten. Met het dak scheurt ook de hemel open. Het druppen weergalmt tot in de uithoeken van het antwoordloze gewelf.

maandag 9 september 2024

Triskelion

Lekkere wijn. Glinstert mooi in het glas. Zo lang er nog wijn in de glazen is, zijn we niet begonnen, toch? We praten nog gewoon. We zitten in de zetel. Het is moeilijk om een houding te vinden. Te rechtop geeft me zo een schooljongensgevoel en ik leun nergens handig tegen. Als ik naar achter ga zitten, heb ik het idee dat ik slonzig onderuit ga hangen, ben ik bang dat ik wijn op mijn hemd ga smossen. Tijmen drentelt nog rond, hij heeft net de wijnfles neergezet, legt een boek recht, draait de kamerplanten in een richting die hem aanstaat,... Femke commandeert hem te gaan zitten, ze ziet er goed uit, het is aantrekkelijk als ze zo het voortouw neemt - hoor ik dat te denken? - is zij niet nerveus trouwens? Tijmen schuifelt zich naast haar op de sofa. Ze leunt tegen hem aan, zet zich recht om haar wijn te pakken, kruipt terug in zijn oksel, een straaltje wijn loopt langs haar kin, ze zit weer overeind en vangt het tijdig voor het iets bevlekt. Uiteindelijk kiest ze ervoor lichtjes haar rug naar zijn borst te draaien en een hand over zijn been te laten gaan.
De wijnglazen zijn leger geraakt. Femke legt haar benen languit in de zetel, haar hielen rusten op mijn bovenbeen. Zullen we, begin ik, maar ze kust Tijmen net dus ik nip van mijn restje wijn terwijl hun kus voortgaat, een van zijn handen langs haar nek naar een borst trippelt, haar voet wrijft tegen mijn arm aan en ik pik de hint op, leeg het glas, zet het terzijde, streel aarzelend haar been en ik weet niet of ze knikt of die beweging gewoon bij het kussen hoort, knikken denk ik, want ze schuurt beide benen tegen mijn hand aan om die naar boven te dwingen. Met wat meer moed vervoegt mijn andere hand de eerste en ik denk dat ik instemming ontwaar in het gesmak.

Vanalles stijgt me naar het hoofd. De wijn, de handen, de warmte. Hier zijn we dan, wat nu? Hier ben ik met twee mannen op een zetel, vier handen op mijn lijf. Hier blijft het al hangen, wat doen we, wat doen we? Ik moet, ja, ik veer overeind, ik neem de regie in handen. Waarom heb ik een kleedje aangetrokken dat met touwtjes vastzit, mijn vingers trillen teveel om dat los te krijgen, ik ben niet de sensuele godin die hun aandacht dwingend vasthoudt, ik stuntel uit mijn kleren, wat de glorieuze onthulling van mijn nieuwe lingerie moest worden glipt me helemaal door de vingers, niet alleen mijn beha en string zijn doorzichtig, ik ben het helemaal. Jullie gapen maar wat, waar wachten jullie op, komaan - ik sidder alleen een beetje en een kikker pikt mijn stembanden in, maar iets in mijn gebaren heeft Tijmen wakker geschud en hij staat op en als een spiegelbeeld volgt Arvin zijn voorbeeld.
Eigenlijk zijn het toch maar lachwekkende dingen zoals ze daar halverwege een ventenlijf bungelen, Arvin meticuleus kortgeknipt en verzorgd, Tijmen piept tevoorschijn uit een wat dichter nest, maar ze wiebelen even dwaas en hulpeloos. Als zoekende wichelroedes hunkereren ze naar beroering, warmte om in te duiken, strekken ze zich wanhopig uit naar mij, Aphrodite die alles bestiert, toch zeker deze stieren. Hoe kunnen die kloppende uitstulpingen toch ook zo aanlokkelijk zijn, waarom ontsteken ze die warmte, welke bezwering spreken ze uit om zich te willen laten proeven?

Als je wil, Tijmen, wacht, ik heb het hier, misschien een gek idee, maar ik, je kan proberen als je wil, hoeft niet. Ik zal het je tonen, hier. Dat is voor in jou dan, ja, maar moet niet, ik dacht maar dat het kon, ik zelf... Ja? Ja! Ik zal helpen, glijmiddel ervoor heb ik ook bij, dat is beter. Til je onderlijf op, oeps, sorry Femke, je hoofd, ja dat kan niet tegelijk, uhm, zo zal het wel lukken.

Even uitpuffen, een minuutje of vijf, dan kan ik wel weer, we zijn er zo terug. Arvin kijkt bevreemd, gelooft het niet, hij niet dan? Nee, hij niet, hij zou veel langer buiten strijd zijn. Femke rept zich naar de badkamer om even af te spoelen en allicht ook de beha in de wasmand te droppen. Arvin, onderuit in de zetel, staat nog fier in de houding. Zou ik? Zou ik mogen proberen, ik ben benieuwd of ik het kan, maar zeg het dan als ik met mijn tanden...
Hoe adem je, ben ik er bijna? Mijn hand past er nog onder, ik ben nauwelijks halverwege? Ik kan het wel, gewoon stukje bij, oh ja, tanden. In mijn ooghoek: Femke kijkt toe, ik zal haar trots maken. Ze schuifelt nader, haar hand op mijn haar, lichte druk, zo zal ik dan sterven. Maar om naar de hemel te gaan ga ik eerst nog wel even op mijn rug liggen.

Blasfemie! Zonder mij. Zo ben je hen tot nectar en altaar geweest, zo keren ze zich van je af en idoleren met elkaar. Een afgodsbeeld, een schunnige dans, een fraai schouwspel, een verlokkelijk kunststuk. Ik ben als in trance tot bij hen gezweefd. Tijd dat ik de regie weer in handen neem.

Gelukkig weten ze wat ze willen, ik heb maar te volgen, ik hoef geen voortouw te nemen, ze nemen me op in hun cycloon. Als vanzelf omvat Tijmen me, zo op zijn rug. Femke, schrijlings over hem, neemt mijn handen mee. Doe ik niet genoeg? Hij lijkt afstandelijk, misschien als ik Oh, oei, is kussen oke, we hebben het er eigenlijk niet over gehad, denk je dat Is dat nu een vraag om te stellen met je handen op mijn tieten en je lul in mijn vent?
Wat zijn ze mooi. Ben ik zo mooi als ik haar kus? Past haar lijf bij het mijne zoals het bij het zijne past? Ze plooit op me dubbel en houdt mijn gezicht vast alsof ze zojuist een Ming vaas op de rommelmarkt heeft gevonden. Misschien ben ik ook mooi, een goede gedachte om mijn lippen bij te openen.

O, Arvin, lompe kloot, daar stond nog een restje wijn, het ligt tegen de wereld nu, alles om zeep. Ik verzamel scherven, Tijmen staat er al met een vod.
Daar gaan ze weer, de wiegende masten, de een met de scherven, de ander met de vodden. Bij terugkomst hangt Arvin halfstok. Durf ik zo gek te zijn? We zorgen dat we de scherven rap vergeten. Tijmen grijnst, knikt, misschien wachtte hij er stiekem ook op.
Ben je zeker? Ik wil je geen pijn doen. Ik zeg het toch! Oke, oke, maar hou me tegen als het nodig is. Hoe zit ik best langs je been, Tijmen? Leun ik niet teveel? Stop nu met nadenken, kom maar gewoon.


Ik moet werken morgen.
Het is zondag, Arvin.
En geen denken aan dat je door dat onweer gaat.
Ik maak een uitgebreid ontbijt. Je gaat niet weg voor je wat van je verbrande calorieën terug hebt.
Ik geef het maar op. Als zij geloven dat het ontbijt niet eng gaat zijn. Maar ik ga wel hier op de zetel liggen dan.

Twee boxershorts, een negligé, een brunch. Ik ben blij dat ze me ompraatten.

zaterdag 7 september 2024

Skeld

Ik weet niet of ik geloof in imposter syndrome.
Wellicht is dat enigszins te stellig. Er zijn vast gevallen waarin mensen verregaand verlamd worden door de angst elke seconde ontmaskerd te worden. Willekeurige mensen, niet noodzakelijk klokkenluiders over Boeing.

Maar er is ook een algemene variant, eentje waar erg veel mensen aan lijken te lijden. Dat idee niet helemaal verdiend te hebben te staan waar je staat, niet de geschikte persoon zijn op een positie, fouten maken waardoor anderen door hebben dat je helemaal niet weet wat je aan het doen bent. Naar mijn ervaring is die zo algemeen dat het dwaas wordt van een syndroom te spreken. Als een dusdanige meerderheid van de mensheid die ervaring deelt, is het zinniger om degenen bij wie ze ontbreekt, te zien als onderworpen aan een syndroom. We kennen het Dunning-Kruger effect. Wie zich nooit een imposter voelt, is daar toch gedurig aan onderworpen?

Zonder enige twijfel overtuigd zijn van je positie en kunde, dat is pas ziekelijk. Dat zijn je nietsontziende autocraten. Dat zijn je managementtypes met een antisociale stoornis. Je hoeft vast niet lang te denken voor je iemand kan bedenken die thuishoort in deze categorie, een of andere genocidale maniak, leugenachtige narcist, een giftige manipulator. Wie niet weifelt over zichzelf, niet twijfelt aan zijn kunnen, die slaat uiteindelijk onvermijdelijk wonden bij zijn medemens. Dat kunnen mentale kwetsuren bij een enkeling zijn, maar dat kan ook schade op grote schaal betekenen. Het zijn degenen die zeker zijn van zichzelf die zullen opwerpen dat ze altijd het goede deden en dat er nu eenmaal spaanders vallen waar gehakt wordt, dat er geen omelet zonder gebroken eieren is, dat zij het wel begrijpen en wij niet. 

Maar bon, of ik nu degene ben die veel zinnigs hierover te beweren heeft...

maandag 12 augustus 2024

Le moine et la jeune fille

We worstelen.
We wroeten, we vechten, we knokken.
We worstelen met elkaar.
Je zal mijn schande zijn, mijn grote schande. Mijn val, mijn eind, mijn ondergang.
Met jou zal ik een schaamtelijk schouwspel vormen, een waarschuwing in een glazen kooi. Van de rand geworpen, nagewezen, voorgespiegeld als didactiek van het kwaad.
Tien jaar reeds, tien jaar een man gods. Tien jaar een beeld van standvastigheid, een rots, een fundament. Tien jaar een reputatie van een betrouwbaar oor, een integere hand, een getemde tong. Een onwrikbare pijler.
De woelige baren van de twijfel zorgvuldig uit het zicht. De fluisterende verlokkingen die steeds opdoken aan de rand van de spiegel succesvol weggedrukt.
Waarom weifel ik? Wat doe ik je aan, zoals je hier in mijn armen zweeft. Waarom zijn mijn lippen onvermogend zich weg te rukken uit de nabijheid van de jouwe, in voortdurende dreiging bijna te raken? Vochtig en warm vermengt zich onze adem.
Je bent mijn vurige vrees.
Je klemt je aan me, lost me van geen vin. Je armen weerspreken je woorden. Het is geen vrees die je hart doet overslaan, het is verlangen. Het is het ritme dat onze harten tesamen zoeken.
Je bent mijn pijloos verlangen.
Zal ik god dan niet eren door mij naar de schepping te keren?
Naakt hang ik in je armen. Ontdoe je van je kameelharen kuisheid, ik voel je even naakt onder die bruine bolster.
Als ik moet verdrinken, doe ik het in jou. Als ik moet verzengen, dan omdat ik jou verlangd heb.
Onlosmakelijk, onomkeerbaar, in je armen geboetseerd.
Amor fatum, als het dan ons doel is lief te hebben. Ze zullen zeggen dat het geen liefde kan geweest zijn. Wat fout is, kan geen liefde zijn.
Een fatale val, aan ondergang, een schouwtoneel voor velen. We zullen het beter hebben geweten.
We worstelen mét elkaar.

dinsdag 16 juli 2024

Vracht

Naar gewoonte claimt de stationsstem dat de arriverende trein uit één enkel rijtuig bestaat, van eersteklasplaatsen dan nog. Niet dat deze bewering klopt, de NMBS hecht klaarblijkelijk meer belang aan korte berichten dan aan rigoureuze grammatica. Met denderend gepiep komt het voertuig tot stilstand, een paar meter verder dan de gewoonte is. Geroutineerde pendelaars gnuiven eens en begeven zich dan richting de deuren waarvan ze gehoopt hadden die pal voor hun neuzen te hebben. Even trouw aan mijn gewoonte laat ik iedereen voor me opstappen. Ik draal nog wat nadat ik als hekkensluiter ook het voertuig heb betreden. Andere reizigers zijn druk doende een plek te bemachtigen. Er is geen sikkepit aandacht die mijn richting uit reikt. Ik neem het gangetje de andere kant uit en zet mijn vingers tegen de deur van het conducteurskot. Zachtjes draait die open. Ik werp nog een snelle blik over mijn schouder om me ervan te vergewissen dat er niemand alsnog komt aanzetten. Dan stap ik het kamertje in. De trein zet zich in beweging.

De deur klikt in het slot. Ik kijk op. "Op een goede keer ga ik hier zitten terwijl er helemaal iemand anders binnenkomt." Je legt je kepie opzij, grinnikt. "Dan komt de spoorwegpolitie je in de boeien slaan. En dan ben je hulpeloos, helemaal aan mijn macht overgeleverd." Je legt ook de hele bazaar aan andere spullen die een treinbegeleider moet meezeulen terzijde. "Krijg je nooit commentaar dat je te weinig controleert?" Je haalt je schouders op. "Op dit uur zit de trein nokvol. Niemand controleert dan. Er zijn gangpaden waar je niet fatsoenlijk doorkomt omdat er mensen in moeten staan." Je haalt een hand door je platinablonde pieken, die desondanks weerbarstig verschillende kanten uit blijven wijzen. Met mijn vinger traceer ik de spinnenwebtatoeage aan de linkerzijde van je nek. "En niemand reclameert dat je...?" Je legt een vinger op mijn lippen. "Wat stel je veel vragen voor iemand die maar een half uur in mijn trein gaat zitten. En dan is het daarenboven al twee weken geleden." Ik grijns, doe er gehoorzaam het zwijgen toe en laat me kussen.

"Heb je een handdoek? Ik denk dat ik zo op het werk maar even eerst de douche daar gebruik." Je rommelt door een kast, houdt een exemplaar op in mijn richting. "Misschien moet ik je zonder laten gaan. Je laten kronkelen onder de commentaar en de blikken van je collega's." Ik snuif onder mijn oksels, strek mijn arm uit naar de handdoek. "Als gemarkeerd territorium, zo wil je me wegsturen?" Je lost de doek en jaagt me met een welgemikte tik op mijn billen je cabine uit. Ongemerkt voeg ik mezelf toe aan de forenzenstroom van Brussel Noord. Ik laveer tussen de wagens die voortdurend tot stilstand worden gedwongen door de allengs verdunnende en uitrekkende karavaan. Bij de laatste wolkenkrabber verlaat ook ik de straat.


Vertraging. De ICE moet er tussen worden gelaten, mijne gaat afgeschaft worden. Ik wissel naar een die een uur later arriveert. Wacht je?
Ik antwoord bevestigend en leg mijn telefoon weg. Het gebeurt wel vaker dat ik mijn uren oprek om de momenten te kunnen pakken dat onze schema's afdoende in elkaar passen. Ik open nog een mail met een vraag om een offerte, daar heb ik dan nog wel de tijd voor.

Een keer er vertraging is, blijft die zich opstapelen. De trein staat stil, ergens bij Schaarbeek. Je werpt machteloos je armen in de lucht. "Zie je, ik krijg even goed niks te horen. Het is niet minder frustrerend voor mij dat ik niks kan melden aan mensen dan het is voor reizigers om in het ongewisse te worden gelaten. Weet je dat ik soms maar redenen uit mijn duim zuig?" Terwijl je foetert dwaalt mijn hand over je rug. Mijn vingers omklemmen je schouder, ik vat je wat steviger tegen me aan. "Vertel me eens over die sollicitatie, dat klinkt toch goed?" Je zucht, laat je tegen me aan zakken, je vingers dwarrelen over mijn borst. Terwijl je me vertelt over het kleine architectenbureau dat nog een administratieve hulp zoekt, vindt de rust je zoetjesaan terug. Ondanks de twijfel die je uitdrukt - de vanzelfsprekende tijd met elkaar die we zullen verliezen, de onbekende omgeving waarin je terecht zal komen, een beetje imposter syndrome over cijfers - kom je weer tot ontspanning tegen me aan. Je vergeet aan te kondigen dat we Antwerpen naderen en ik vergeet af te stappen in Berchem. Tegen Centraal rectificeren we beiden onze misser. Voor ik ademloos van je tong de trein af stommel, druk ik je nog eens op het hart vol voor de sollicitatie te gaan.


Because your luggage are precious. De Franse vertaler was er zo dicht bij. De TGV snelt door de paysage. Wanneer opgehoogde bermen mijn blik niet blokkeren, ontrolt zich een weids boerenlandschap: willekeurig gevormde velden in bruin, geel en groen, bomen vrijelijk uitgestrooid over de glooiingen, hier en daar spikkels van huizen, wat koeien, een tractor of drie. De conducteur heeft zich uitvoerig verontschuldigd voor de in twee tijden opgelopen vertraging ten gevolge van defecten aan de signalisatie.
In Strasbourg is er een flink komen en gaan van passagiers. Ik zet me wat rechter om te vermijden dat mijn elleboog in het gangpad zweeft. Een dochter - vermoedelijk - begeleidt haar veronderstelde vader, die met zijn bijziendenstok de stoelen aantikt. Ze duwt een fluogroene koffer voor zich uit.

Twee jonge vrouwen - halverwege de twintig, daaromtrent? - rollen niet minder dan drie koffers de coupé in. Ze vinden hun plaatsen bij de vierzit naast de mijne en staan dan wat knullig te draaien. Het lijkt ernaar dat ze niet genoeg ruimte vonden in de bagagerekken. Of misschien hebben ze moeite om hun gerief niet vlak in hun blikveld te hebben. Uiteindelijk opteren ze ervoor twee van de koffers onder de tafeltjes te stouwen en de grootste, een cerise gevaarte, in het gangpad te laten staan.
Luttele minuten later blijkt het toch een onhandige keuze. Een wat meer gezette passagier, naar redelijkerwijs valt aan te nemen op tocht naar het toilet, kan zich maar ternauwernood langs het obstakel wringen. Wat schaapachtig aanschouwen de dames zijn gewroet. Wanneer hij uit zicht verdwenen is, besluit een van hen wat te ondernemen. Ze legt haar hand op het hengsel van de koffer, maar gaat er dan prompt weer toe over besluiteloos naar beide uiteinden van de wagon te staren. De keuze valt zwaar. Mijn ogen vallen op haar hand. Siernagels in vijf tinten van wit tot grijsblauw. Ze zijn hard horizontaal afgevlakt. Waarschijnlijk blijf ik iets te gebiologeerd naar de nagels staren, maar de vrouw geeft geen teken dat ze mijn blik überhaupt bespeurt. Ze neemt eindelijk een beslissing, draait zich gevoelig vlotter rond de bagage dan de voorbijganger, keert me haar rug toe alvorens ze fluks terug stapt richting de deur waar ze is binnengekomen. Onwillekeurig vallen mijn ogen op haar onderrug. Een zwarte veter piept opzichtig boven haar losse joggingbroek uit. Ik knipper met mijn ogen en richt mijn aandacht weer naar mijn cryptogram. Wanneer ze terug gaat zitten, flikkeren mijn kijkers weerom haar richting uit. Ze heeft de broek hoger getrokken. Haar topje is ook van stretchy, sportieve stof. Ik bedenk dat ze waarschijnlijk geen beha draagt. En dat het vast opportuun is niet meer te staren, ook al is het halvelings in de verte langs haar heen.
"Je staart." Je duikt plots naast me op om de laatste trant van mijn mijmeringen te bevestigen. Verbluft bekijk ik je drie, vier keer van kop tot teen. Je schalkse grijns schittert me toe. Het is ver twee maanden geleden dat we elkaar nog zagen. Je zet je naast me, legt een hand op mijn dij en om mijn verbijstering compleet te maken wijs je me ook meteen op een oplossing waar ik me al vijf minuten het hoofd over breek. Wanneer ik mijn tong eindelijk hervind kan ik je vragen hoe je daar komt. "Nog even vakantie voor ik op mijn nieuwe plek begin. Ik heb de job en over tien dagen begin ik eraan. Allez, een proefperiode, weliswaar. Ik zag nog een last minute in Marseille, ik wist dat je daar ook een paar dagen ging zitten en dacht je te verrassen." Ik moet grif toegeven dat je geslaagd bent.
En dat de vier dagen gedeelde luxe in het hotel in Marseille mijn stoutste dromen overtreffen.


Ik behoud de gewoonte om als laatste op te stappen, maar nu volg ik braaf de stroom naar de reguliere zitplaatsen. Mijn telefoon zit in mijn binnenzak, zodat ik het voel wanneer er een bericht komt. Na de eerste paar aangename maanden op je nieuwe stek - een periode waarin we geen tijd hebben gevonden om elkaar fysiek te ontmoeten, waardoor we de veiligheidsvoorschriften die een mens normaal in acht neemt over digitale beelden al eens in de wind hebben geslagen - ben je de laatste twee weken aan sneltempo somberder geworden. Een van de bazen blijkt een seksistische eikel. Er wordt verwacht dat je hard pusht voor duurdere offertes. Er lijkt animositeit te sudderen in het kleine team. Ik lees en beluister de vele berichten, vraag me af of het fout van me was je zo aan te moedigen voor dit werk te gaan. Voorzichtig heb ik de overweging opgeworpen of je vlot terug kan naar de trein. Vandaag blijft de gsm stil, de hele treinrit, de hele ochtend, onder het middageten. Ik informeer een tweetal keer hoe het gaat.
De 15u32. Het is al kwart na drie wanneer het bericht komt. Ik grabbel mijn gerief bijeen en rep me naar buiten, wat me op een paar verbouwereerde blikken van collega's komt te staan.


"Je blijft treinbegeleider ook niet leuk vinden. Dat moet je niet volhouden omdat het goed uitkomt om mekaar te zien." Het vorige falen heeft me niet wijzer gemaakt, weerom moedig ik je aan een ander carrièrepad uit te bouwen. De interieurarchtitect heeft contact met je opgenomen. Ze is vertrokken uit het bureau en wil zelfstandig opnieuw beginnen en ze is tevreden genoeg over jou om speciaal terug contact op te nemen. "Met haar ben je toch altijd goed overeengekomen? En het is nog dichterbij, letterlijk drie straten bij je vandaan." Je legt me het zwijgen op door mijn hoofd in je nek te trekken. Een traan van weifeling drupt van je wang op mijn schouder.


Eindelijk nog eens de 7u59.

Ik ben ziek, ik ga vandaag niet naar Brussel.

 Oei, alweer?


De laagstaande zon prikt in mijn ogen. Tergend langzaam - er is weer eens wat mis zonder uitleg, zelfs zonder verzinsel - tuft de trein langs Nekkerspoel. Een horde zwemmers staat te wachten op een model dat wel daar stopt. Ik kijk nog eens naar de foto die je hebt gestuurd van een retreat in Zweden. Dat was al weer even geleden. Je hebt het goed daar. Blijkt dat beetje aanmoediging van mij alsnog waardevol te zijn geweest. Alsof je daar zonder mij niet toe zou zijn gekomen.
Eenzaam in de massa krijg ik het heen en weer van het geforens.

zondag 14 juli 2024

Ex Voto

Je bent hem niet.
De flonkering in jouw ogen flipperkast niet onbelemmerd naar mijn maagstreek wanneer je de deur voor me opent. Je handen sluiten niet als puzzelstukken aan mijn heupen wanneer je me nader trekt. Je lippen herschikken mijn lichaamstemperatuur niet van zool tot kruin wanneer je me kust. Je bent, eenvoudig, hem niet.

Je bent mooi en attent, je bent veilig en adequaat. Ik kom thuis bij je en weet me welkom. Je brengt me rust, je kalmeert de chaos, stilt het gedruis van mijn gedachten.
Ik kan niet anders dan voorvoelen dat je trouw bij me blijft, dat je me bijstaat om mijn toekomstverwachtingen uit te voeren. Je neemt me mee op mooie verloven en even graag laat je je op sleeptouw nemen. Ik mag voor je zorgen zonder dat ik om je hoef te vrezen. Ik kan me verzorgen laten zonder de angst je te vervelen.
Je ligt naast me. Ik hoef me niet af te vragen of je aan me denkt om drie uur 's nachts. Ik hoef niet te bevroeden dat ook deze nacht alleen eindigt.

Maar hem ben je niet. Je bent geen ongeleid projectiel dat vuurwerk in me uiteenspat. Je verdwijnt geen dagen naeen om onaangekondigd met bloemen op de dorpel te staan. Je laat me niet achter in je eigen woonst om aan het werk en op café te gaan, zonder dat ik ooit weet om hoe laat je lijf zich plots weer tegen het mijne zal passen.

Alles is perfect in orde met jou. Maar nooit klikt het hele universum op zijn plaats.
Jij voltrekt het onwaarschijnlijke werk mij stabiel te maken, aldra definitief de jouwe - zo definitief dat kan, voor zover dat definitief kan. Aldra maak je me zo gelukkig als ik zijn kan, als ik nog zijn kan. Je zal me vervullen en ik zal tevreden zijn.

Goed zes jaar zijn verstreken sinds ik hem laatst zag, bijna acht sedert laatst zijn lippen de mijne beroerden. Of de mijne de zijne. Niets verandert, hij blijft net zo weg als voorheen. Toch is de leegte leger nu ik het hoorde, is het voor jou nog net onmogelijker je te vormen in het gat dat hij in me heeft geslagen. De kosmos sluit niet langer.

Heeft hij het gewild, het zelf uitgevreten? Is hij eindelijk van de spoorwegbrug in de Waal gestapt?
Misschien heeft de tijd hem gewoon ingehaald, zat zijn wens er voor niks tussen. Misschien was het een ziekte of een stom ongeval.
Of misschien heb ik hem een keer te weinig gebeden dat het me niet uitmaakte dat hij vluchtte, als hij maar weer thuis kwam, als hij toch gewoon thuis kwam.
Kom terug naar huis.
Laat me toch thuis komen.

woensdag 24 april 2024

Afgetreind

 Het perron. Waar mensen zichzelf verraden als gewoontedieren. De aandachtige toeschouwer heeft niet vaak nodig. Na een paar weken op Antwerpen-Berchem zijn er steeds weerkerende pendelaars die er de voorkeur aan geven om in een van de eerste twee, drie wagons te kunnen plaatsnemen. Daartoe moet je doorlopen, onder het afdak uit, tot bij het bord met de naam van het station, tot er nog voorbij zelfs. Je ontwaart wie er bezorgd zijn over te laat komen: steevast staan die reizigers naar Brussel er al tien minuten voor de trein naar Hasselt arriveert. Die naar Brussel komt daar nog eens vijf minuten na. Het enige wat deze territoriumdrang kan aantasten, is neerslag. Bij minder aangename weersomstandigheden klitten de mensen samen in de laatste meters met beschutting. Vanaf de laatste vijf, drie, twee minuten, al naargelang hoe ellendig het is om het weer te moeten trotseren, druppelen de dapperen naar hun normale posities op de onbeschutte vlakte, waar wind en weer vrij spel hebben om hen te kwellen.
Ook in de trein blijven de voorkeuren sterk spelen: er zijn mensen die immer opteren voor beneden, er zijn er die boven verkiezen. Voor links of rechts wil de drukte al meer scherprechter zijn, maar ook daar zijn patronen in te ontwaren.

Zo is er de Musilman. Hij leest Der Mann Ohne Eigenschaften. Hem maakt het niet uit of hij voor- of achterwaarts zit, maar hij wil wel beneden zitten. Boven is hem te benepen. Als hij pech heeft en er geen zitplaatsen meer vrij zijn, behelpt hij zich door op de trap te gaan zitten. Het is een klepper van een boek. Hij leest alleen op de trein. Hij vordert langzaam, maar hij vordert. Soms trimt hij zijn baard, laat hij zijn krullen bijknippen. Dan nog zit hij maar op een kwart van het boek.
Op een dag zal de Musilman het boek uit hebben. Dan komt hij zonder, of met een ander boek. Niemand zal nog weten wie hij is. Hij had zich kaal mogen scheren, onder laten tatoeëren, zich mogen hullen in Indiase vrouwenkleren. Maar zijn boek mag hij niet laten.
Maar het is niet waar. Hij krijgt het boek nooit uit. Op een keer stopt hij met op het perron verschijnen. Heeft iemand het gezien als niemand je ziet?

Er is het koppel van de laatste drie minuten. De trein naar Hasselt is al weg wanneer zij aankomen. Ze zijn affectief, maar niet gruwelijk plakkerig. Wanneer het regent, draagt hij een grote paraplu waar ze gezamenlijk onder passen. Alleen zij stapt op de trein, hij blijft achter op het station. Zo goed en kwaad ze kan verovert ze een stoeltje beneden aan de zijde van het perron, zodat ze elkaar door het raam nog enkele liefdevolle gebaren en blikken kunnen doen toekomen. Wanneer hij uit het zicht verdwenen is, stopt ze draadloze oortjes in.
Ze zal een keer alleen verschijnen en dan zal het toeval lijken. Misschien zijn haar dikke ogen louter een teken van allergieën, van wat slaaptekort. Maar ze zal alleen blijven komen en de zwartomrande ogen zullen terug plaats maken voor een zelfzekere blik, maar iedereen zal zijn vergeten wie ze was en onder welke paraplu ze geschuild heeft. Ze zal blijven komen, maar omdat niemand haar herkent, zal het net zijn alsof ze er helemaal nooit meer is.

Hoe heet een treinbegeleider die nooit op een trein stapt? Hij staat bovenaan de trap, kijkt altijd vaag nors net iets meer naar spoor 9. Hij ziet eruit alsof hij kortademig is. Misschien zal hij op een dag de trap niet meer op geraken. Dan zal hij zijn uniform aan de haak hangen en zich van een rollator bedienen en eindelijk, met de hulp van een veel te jonge snaak die pas begonnen is en geen idee heeft van zijn staat van dienst, aan boord stappen van de trein naar Brussel.

Op de terugweg zal de trein twintig minuten stilstaan vlak buiten Schaarbeek. Er zal geen verklaring omgeroepen worden. Het zullen twintig minuten teveel zijn.